Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 34 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jeremia 34

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE (als Nebukadnézar, koning van Babel, en zijn ganse heir, en alle koninkrijken der aarde, die onder de heerschappij zijner hand waren, en al de volken tegen Jeruzalem streden en tegen al haar steden), zeggende:
2 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ga heen en spreek tot Zedekía, den koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.
3 En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen.
4 Maar hoor des HEEREN woord, o Zedekía, koning van Juda. Zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven.
5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen uwer vaderen, der vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Och heer! Want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE.
6 En de profeet Jeremía sprak al deze woorden tot Zedekía, den koning van Juda, te Jeruzalem;
7 Als het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azéka; want deze, zijnde vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda.
8 Het woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, nadat de koning Zedekía een verbond gemaakt had met het ganse volk dat te Jeruzalem was, om vrijheid voor hen uit te roepen,
9 Dat een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, zijnde een Hebreeër of een Hebreeërin, zou laten vrij gaan; zodat niemand zich van hen, van een Jood, zijn broeder, zou doen dienen.
10 Nu hoorden al de vorsten en al het volk, die het verbond hadden ingegaan, dat zij een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd zouden laten vrij gaan, zodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan en lieten hen gaan;
11 Maar zij keerden daarna weder, en deden de knechten en maagden wederkomen die zij hadden laten vrij gaan, en zij brachten hen ten onder tot knechten en tot maagden.
12 Daarom geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía van den HEERE, zeggende:
13 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb een verbond gemaakt met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit het diensthuis, uitvoerde, zeggende:
14 Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan een iegelijk zijn broeder, een Hebreeër, die u zal verkocht zijn en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u laten vrij gaan; maar uw vaders hoorden niet naar Mij en neigden hun oor niet.
15 Gijlieden nu waart heden wedergekeerd en hadt gedaan wat recht is in Mijn ogen, vrijheid uitroepende een iegelijk voor zijn naaste; en gij hadt een verbond gemaakt voor Mijn aangezicht, in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is.
16 Maar gij zijt weder omgekeerd en hebt Mijn Naam ontheiligd, en doen wederkomen een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, die gij hadt laten vrij gaan naar hun lust; en gij hebt hen ten onder gebracht om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden.
17 Daarom zegt de HEERE alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen een iegelijk voor zijn broeder, en een iegelijk voor zijn naaste; zie, zo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie en ten honger, en zal u overgeven ter beroering allen koninkrijken der aarde.
18 En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan:
19 De vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen en de priesters, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan.
20 Ja, Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken; en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn.
21 Zelfs Zedekía, den koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken, te weten in de hand van het heir des konings van Babel, die van ulieden nu zijn opgetogen.
22 Zie, Ik zal bevel geven, spreekt de HEERE, en zal hen weder tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden en zullen haar innemen en zullen haar met vuur verbranden; en Ik zal de steden van Juda stellen tot een verwoesting, dat er niemand in wone.

Einde Jeremia 34