Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het oordeel over Zedekía |
1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE a(als Nebukadnézar, koning van Babel, en zijn ganse heir, en alle koninkrijken der aarde, die onder de heerschappij zijner hand waren, en al de volken tegen Jeruzalem streden en tegen al haar steden), zeggende: a 2 Kon. 25:1, enz. Jeremia 52.  |
a 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jeremia 52 ZEDEKÍA was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. |
2 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ga heen en spreek tot Zedekía, den koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur bverbranden. b Jer. 21:10; 32:29.  |
b Jer. 21:10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade, en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden. Jer. 32:29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden, met de huizen, op welker daken zij den Baäl gerookt en anderen goden drankoffers geofferd hebben om Mij te vertoornen. |
3 En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zekerlijk cgegrepen en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen. c Jer. 32:4.  |
c Jer. 32:4 En Zedekía, de koning van Juda, zal van de hand der Chaldeeën niet ontkomen; maar hij zal zekerlijk gegeven worden in de hand des konings van Babel, en zijn mond zal tot deszelfs mond spreken en zijn ogen zullen deszelfs ogen zien; |
4 Maar hoor des HEEREN woord, o Zedekía, koning van Juda. Zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven. |
5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen uwer vaderen, der vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Och heer! Want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE. |
6 En de profeet Jeremía sprak al deze woorden tot Zedekía, den koning van Juda, te Jeruzalem; |
7 Als het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azéka; want deze, zijnde
vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda. |
Straf voor woordbreuk |
8 Het woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, nadat de koning Zedekía een verbond gemaakt had met het ganse volk dat te Jeruzalem was, om dvrijheid voor hen uit te roepen, d Ex. 21:2.  |
d Ex. 21:2 Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. |
9 Dat een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, zijnde een Hebreeër of een Hebreeërin, zou laten vrij gaan; zodat niemand zich van hen, van een Jood, zijn broeder, zou doen dienen. |
10 Nu hoorden al de vorsten en al het volk, die het verbond hadden ingegaan, dat zij een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd zouden laten vrij gaan, zodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan en lieten hen gaan; |
11 Maar zij keerden daarna weder, en deden de knechten en maagden wederkomen die zij hadden laten vrij gaan, en zij brachten hen ten onder tot knechten en tot maagden. |
12 Daarom geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía van den HEERE, zeggende: |
13 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb een verbond gemaakt met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit het diensthuis, uitvoerde, zeggende: |
14 eTen einde van zeven jaren zult gij laten gaan een iegelijk zijn broeder, een Hebreeër, die u zal verkocht zijn en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u laten vrij gaan; maar uw vaders hoorden niet naar Mij en neigden hun oor niet. e Ex. 21:2. Deut. 15:12.  |
e Ex. 21:2 Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. Deut. 15:12 Wanneer uw broeder, een Hebreeër, of een Hebreeërin, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan. |
15 Gijlieden nu waart heden wedergekeerd en hadt gedaan wat recht is in Mijn ogen, vrijheid uitroepende een iegelijk voor zijn naaste; en gij hadt een verbond gemaakt voor Mijn aangezicht, in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is. |
16 Maar gij zijt weder omgekeerd en hebt Mijn Naam ontheiligd, en doen wederkomen een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, die gij hadt laten vrij gaan naar hun lust; en gij hebt hen ten onder gebracht om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden. |
17 Daarom zegt de HEERE alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen een iegelijk voor zijn broeder, en een iegelijk voor zijn naaste; zie, zo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie en ten honger, en zal u overgeven ter fberoering allen koninkrijken der aarde. f Deut. 28:25. Jer. 15:4; 24:9, enz.  |
f Deut. 28:25 De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. |
18 En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan: |
19 De vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen en de priesters, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan. |
20 Ja, Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken; en hun gdode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. g Jer. 7:33; 16:4; 19:7.  |
g Jer. 7:33 En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. Jer. 16:4 Zij zullen pijnlijke doden sterven, zij zullen niet beklaagd, noch begraven worden, zij zullen tot mest op den aardbodem zijn; en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. Jer. 19:7 Want Ik zal den raad van Juda en Jeruzalem in deze plaats verijdelen, en zal hen voor het aangezicht hunner vijanden doen vallen door het zwaard, en door de hand dergenen die hun ziel zoeken; en Ik zal hun dode lichamen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze geven. |
21 Zelfs Zedekía, den koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken, te weten in de hand van het heir des konings van Babel, die hvan ulieden nu zijn opgetogen. h Jer. 37:11.  |
h Jer. 37:11 Voorts geschiedde het als het heir der Chaldeeën van Jeruzalem was opgetogen, vanwege Farao’s heir, |
22 Zie, Ik zal bevel geven, spreekt de HEERE, en zal hen weder tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden en zullen haar innemen en zullen haar met vuur verbranden; en Ik zal de steden van Juda stellen tot een verwoesting, dat er niemand in wone. |