Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God profeteert wijders van Jeruzalems inneming, des volks wegvoering en wederbrenging uit Babel, mitsgaders een zaligen, vrolijken en gerusten toestand, vs. 1, enz. Van de zending van Christus, Zijn eeuwig en vast Koninkrijk, Priesterdom en begenadigd zaad, 14. |
Verlossing uit Babel |
1 VOORTS geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot Jeremía, als hij 1nog in het voorhof der bewaring was opgesloten, zeggende: | | 1 Zie Jer. 32:2, 3. Jer. 32:2 (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. Jer. 32:3 Want Zedekía, de koning van Juda, had hem besloten, zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal haar innemen; |
2 Zo zegt de HEERE, Die het 2doet, de HEERE, Die dat formeert, opdat Hij het bevestige, HEERE is Zijn Naam: | | 2 Te weten hetgeen Hij door mij openbaart en belooft, aangaande de herstelling van Jeruzalem en Zijn kerk. Zie Ex. 3:14, 15. Anders: haar (namelijk van Jeruzalem en Zijn kerk, waarvan in het voorgaande en volgende gesproken wordt) Maker Die haar formeert, of: haar Formeerder, enz., de zin op hetzelfde uitkomende. Ex. 3:14 En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden. Ex. 3:15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: De HEERE, uwer vaderen God, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht. |
3 3Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden; en Ik zal u bekendmaken grote en 4vaste dingen, die gij niet weet. | | 3 Dat is, bid vuriglijk, gij Mijn volk, of, gij Jeremia, die hier gevangenzit. Zie Job 36 op vers 13. Job 36:13 (kt.) En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft. |
4 Die vast bij Mij besloten, ja, in Mijn raad als opgesloten zijn, en daarom vast en zeker gaan. Vgl. Deut. 32:34. Deut. 32:34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? |
4 Want zo zegt de HEERE, de God Israëls, van de huizen dezer 5stad en van de huizen der koningen van Juda, die door de 6wallen en door het zwaard zijn afgebroken: | | 5 Niettegenstaande (wil de Heere zeggen) dat de staat van deze stad en van haar inwoners zo ellendig zal zijn, dat zij buiten alle menselijke waarschijnlijkheid van herstelling zal wezen, nochtans zal Ik haar herstellen, als volgt vers 6. vers 6 Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid. |
6 Dat is, die haast en zekerlijk zullen afgebroken worden, als de Chaldeeën van hun opgeworpen wallen of bolwerken door krijgsmiddelen en gewapenderhand (vgl. Ez. 26:9) de stad zullen hebben ingenomen. Vgl. Jer. 32 op vers 24. Anders: tot de wallen en tot het zwaard, dat is, de huizen die afgebroken zijn om bolwerken daarvan tegen den vijand te maken en tegenweer daaruit te doen. Ez. 26:9 En hij zal muurbrekers tegen uw muren stellen, en uw torens met zijn zwaarden afbreken. Jer. 32:24 (kt.) Zie, de wallen; zij zijn gekomen aan de stad om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeeën, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en den honger en de pestilentie; en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het. |
5 7Er zijn er wel
8ingekomen om te strijden tegen de Chaldeeën, maar het is om 9diezelve te 10vullen met dode lichamen van mensen, die 11Ik verslagen heb in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid; en 12omdat Ik Mijn 13aangezicht van deze stad verborgen heb om al 14hunlieder boosheid. | | 7 Te weten, zegt de HEERE, uit vers 4. vers 4 Want zo zegt de HEERE, de God Israëls, van de huizen dezer stad en van de huizen der koningen van Juda, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken: |
8 In de stad Jeruzalem, om die tegen de belegeraars te beschermen, gelijk men tegen den tijd van belegering de hoofdsteden met kloeke krijgslieden pleegt te vervullen. |
9 Chaldeeën, die niets zoeken dan te doden en te moorden. Anderen verstaan: de huizen, dat is (zo zij verklaren), huisgezinnen, waarvan in het voorgaande vers. |
10 Dat is, te verzadigen, dat zij hun moed koelen door het ombrengen der Joden. Aangaande zulk gebruik van het woord vervullen vgl. Ex. 15:9. Job 16:10 met de aantt. Ex. 15:9 De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen; mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien. Job 16:10 Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. |
11 Door het zwaard der Chaldeeën verslaan zal, in plaats dat zij de Chaldeeën (om zo te spreken) Mijns ondanks menen te verslaan. |
12 Anders: om welker (te weten huisgezinnen) alle boosheid Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb. |
13 Zie Deut. 31 op vers 17. Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
14 Der inwoners. |
6 Zie, Ik zal 15haar de 16gezondheid en de genezing doen rijzen en zal 17henlieden genezen, en zal hun 18openbaren overvloed van 19vrede en waarheid. | | 15 De stad Jeruzalem en Mijn kerk. |
16 Of: een pleister en medicijn opleggen. Zie Jer. 30:13, 17. Jer. 30:13 Er is niemand die uw zaak oordeelt aangaande het gezwel; gij hebt geen heelpleisters. Jer. 30:17 Want Ik zal u de gezondheid doen rijzen, en u van uw plagen genezen, spreekt de HEERE; omdat zij u noemen: De verdrevene. Het is Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar. |
17 De inwoners van Jeruzalem en leden Mijner kerk. |
18 Onvoorziens, en daar het buiten alle hoop scheen te zijn. |
19 Door den Messias. Vgl. Joh. 1:17. Anders: een bestendigen, vasten, of gewissen vrede. Joh. 1:17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. |
7 En Ik zal de agevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal hen b20bouwen als 21in het eerst. | | a Jer. 32:44. Jer. 32:44 Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven en verzegelen, en getuigen doen betuigen, in het land van Benjamin en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte en in de steden van het zuiden; want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE. |
b Jer. 24:6; 31:4. Jer. 24:6 En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. Jer. 31:4 Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls; gij zult weder versierd zijn met uw trommels, en uitgaan met den rei der spelenden. |
20 Zie Jer. 31:28. Jer. 31:28 En het zal geschieden, gelijk als Ik over hen gewaakt heb om uit te rukken en af te breken en te verstoren en te verderven en kwaad aan te doen, alzo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, spreekt de HEERE. |
21 Of: in den beginne; alzo vers 11. Dat is, als tevoren. vers 11 De stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen die zeggen: Looft den HEERE der heirscharen, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid; de stem dergenen die lof aanbrengen ten huize des HEEREN; want Ik zal de gevangenis des lands wenden als in het eerst, zegt de HEERE. |
8 En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben; en Ik zal cvergeven al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd, en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben. | | c Jer. 31:34. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. |
9 En 22het zal Mij zijn tot een 23vrolijken 24naam, tot een roem en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde, die al het goede zullen horen dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede en over al den vrede, dien Ik 25haar 26beschik. | | 22 Of: zij, namelijk Jeruzalem en Mijn kerk. |
23 Hebr. naam der vrolijkheid, dat is, die Mij zeer aangenaam is en verheugt. |
24 Vgl. Deut. 26:19 met de aantt. Deut. 26:19 Opdat Hij u alzo boven al de volken die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE uw God, gelijk als Hij gesproken heeft. |
25 Jeruzalem, Mijn kerk. |
26 Hebr. maak, doe. |
10 Alzo zegt de HEERE: In deze plaats (waarvan gij 27zegt: Zij is woest, dat er geen mens noch beest in is), in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens, noch inwoner, noch beest in is, zal wederom gehoord worden | | 27 Als Jer. 32:43. Jer. 32:43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mens noch beest in is; het is in der Chaldeeën hand gegeven. |
11 dDe stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen die zeggen: Looft den HEERE der 28heirscharen, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid; de stem dergenen die 29lof aanbrengen ten huize des HEEREN; want Ik zal 30de gevangenis des lands wenden 31als in het eerst, zegt de HEERE. | | d Jer. 7:34. Jer. 7:34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot een verwoesting worden. |
28 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
29 Of: dankzegging, lofoffer, dankoffer. |
30 Of: de gevangenen des lands doen wederkeren; alzo vers 26, en elders dikwijls. vers 26 Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heersen over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen. |
31 Dat is, dat zij uit de gevangenis wedergekomen zijnde, vredelijk in dit land wonen, als tevoren. Vgl. vers 7. vers 7 En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal hen bouwen als in het eerst. |
12 Zo zegt de HEERE der heirscharen: In deze plaats, die zo woest is, dat er geen mens, zelfs tot het vee toe, in is, mitsgaders in al derzelver steden, 32zullen wederom woningen zijn van herders, die de kudden doen 33legeren. | | 32 Hebr. zal een woning zijn, enz. |
33 Of: nederliggen. Een teken van vredigen toestand en welbestelde regering in het land, als ook het volgende. Vgl. Jer. 31:24. Jer. 31:24 En Juda mitsgaders al zijn steden zullen tezamen daarin wonen; de akkerlieden en die met de kudden reizen. |
13 In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de handen des 34tellers doorgaan, zegt de HEERE. | | 34 Dat is, des vertienders, die het tiende schaap, of geit, met de roede sloeg en den Heere afzonderde. Zie hiervan Lev. 27 op vers 32. Ez. 20 op vers 37. Lev. 27:32 (kt.) Aangaande al de tienden van runderen en kleinvee, alles wat onder de roede zal doorgaan, het tiende zal den HEERE heilig zijn. Ez. 20:37 (kt.) En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds. |
Nieuwe belofte van de Spruite |
14 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het e35goede woord 36verwekken zal, dat Ik 37tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. | | e Jer. 29:10. Jer. 29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |
35 Dat is, genadige en zegenrijke belofte van Christus, in Welken alle beloften ja en amen zijn, 2 Kor. 1:20. 2 Kor. 1:20 Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons. |
36 Of: bevestigen, daarstellen, dat is, houden, als wij spreken. |
37 Of: over, van. |
15 In die dagen en te dien tijde zal Ik den David een f38SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal 39recht en gerechtigheid doen op aarde. | | f Jer. 23:5. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. |
38 Zie Jer. 23 op vers 5. Jer. 23:5 (kt.) Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. |
39 Als een koning. Zie Jer. 23:5. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. |
16 40In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is Die haar roepen zal: De 41HEERE ONZE GERECHTIGHEID. | | 40 Zie Jer. 23 op vers 6. Jer. 23:6 (kt.) In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
41 Te weten de Heere Christus, Die Zijn kerk zal roepen, te weten uitwendiglijk door de predicatie van het Evangelie, en inwendiglijk door de krachtige werking Zijns Heiligen Geestes, en Zijn genadewerk in haar voltrekken tot het einde toe. Zie Jer. 23 op vers 6. Jer. 23:6 (kt.) In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
17 Want zo zegt de HEERE: Aan David zal niet worden 42afgesneden een Man Die op den troon van het huis Israëls zitte. | | 42 Zie 1 Kon. 2 op vers 4. Met deze en de volgende woorden, die aan den staat van het Oude Testament (belangende het koninkrijk en priesterdom) ontleend zijn, wordt (als elders) te kennen gegeven de bestendigheid en onveranderlijkheid van het Koninkrijk en Priesterdom van onzen Heere Jezus Christus. Zie Luk. 1:32, 33. Hebr. 7:1, 2, 3, 11, 12, 15, 16, 17, 24, 28, enz. Die daarenboven onder Zich heeft, niet alleen de herders en leraars Zijner kerk, maar ook al derzelver leden, die Hij allen tot koningen en priesters gemaakt heeft, waarom ook Zijn kerk een koninklijk priesterdom genoemd wordt. Zie 1 Petr. 2:5, 9. Openb. 1:6; 5:10. Insgelijks Rom. 12:1. Hebr. 13:15, 16. 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. Hebr. 7:1 WANT
deze Melchizédek was koning van Salem, een priester des allerhoogsten Gods, die Abraham tegemoetging als hij wederkeerde van het slaan der koningen, en hem zegende; Hebr. 7:2 Aan welken ook Abraham van alles de tiende deelde; die vooreerst overgezet wordt: koning der gerechtigheid, en daarna ook was een koning van Salem, hetwelk is een koning des vredes; Hebr. 7:3 Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch begin der dagen, noch einde des levens hebbende; maar den Zone Gods gelijk geworden zijnde, blijft hij een priester in eeuwigheid. Hebr. 7:11 Indien dan nu de volkomenheid door het Levitische priesterschap ware (want onder hetzelve heeft het volk de wet ontvangen), wat nood was het nog, dat een ander Priester, naar de ordening van Melchizédek, zou opstaan, en Die niet zou gezegd worden te zijn naar de ordening van Aäron? Hebr. 7:12 Want het priesterschap veranderd zijnde, zo geschiedt er ook noodzakelijk verandering der wet. Hebr. 7:15 En dit is nog veel meer openbaar, zo er naar de gelijkenis van Melchizédek een ander Priester opstaat, Hebr. 7:16 Die dit niet naar de wet des vleselijken gebods is geworden, maar naar de kracht des onvergankelijken levens. Hebr. 7:17 Want Hij getuigt: Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek. Hebr. 7:24 Maar Deze, omdat Hij in der eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk Priesterschap; Hebr. 7:28 Want de wet stelt tot hogepriesters mensen die zwakheid hebben; maar het woord der eedzwering, die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon, Die in der eeuwigheid geheiligd is. 1 Petr. 2:5 Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot
een geestelijk huis, tot
een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. 1 Petr. 2:9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; Openb. 1:6 En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem , zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. Openb. 5:10 En Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen heersen op de aarde. Rom. 12:1 IK bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en
Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Hebr. 13:15 Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. Hebr. 13:16 En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen. |
18 Ook zal den Levitischen priesters van voor Mijn aangezicht niet worden afgesneden een Man Die brandoffer offere en spijsoffer aansteke en slachtoffer bereide, 43al de dagen. | | 43 Dat is, voor altoos. |
19 En des HEEREN woord geschiedde tot Jeremía, zeggende: | | |
20 Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn 44verbond van den dag en Mijn verbond van den nacht kunt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd, | | 44 Dat is, de orde die Ik op de beurten en het vervolg van dag en nacht gesteld heb. Vgl. Gen. 8:22. Ps. 89:37, 38; 119:89, 90, 91. Jer. 31:35, 36. Gen. 8:22 Voortaan, al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht niet ophouden. Ps. 89:37 Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. Ps. 89:38 Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan, en de getuige in den hemel is getrouw. Sela. Ps. 119:89 O HEERE, Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen. Ps. 119:90 Uw getrouwheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan; Ps. 119:91 Naar Uw ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij alle zijn Uw knechten. Jer. 31:35 Zo zegt de HEERE, Die de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn Naam: Jer. 31:36 Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen. |
21 Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon hebbe die op zijn troon regere; en 45met de Levieten, de priesters, Mijn dienaren. | | 45 Versta hierbij: het verbond met, enz. |
22 Gelijk het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en 46de Levieten, die Mij dienen. | | 46 Anders: der Levieten, te weten zaad. |
23 Voorts geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, zeggende: | | |
24 Hebt gij niet 47gezien wat 48dit volk 49spreekt, zeggende: De 50twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk 51meer is voor hunlieder aangezicht. | | 47 Dat is, gemerkt, of gehoord. |
48 Te weten de spottende Joden, die Gods beloften verachtten en tegen Zijn oordelen murmureerden; of (als sommigen) de goddeloze Chaldeeën en andere heidenen, op dewelke zij specialijk de laatste woorden van dit vers duiden. |
49 Hebr. spreken; als dikwijls. |
50 Juda en Israël; van welke boven gesproken is. Anderen verstaan Juda en Benjamin. |
51 Of: weder zal worden; omdat zij zo gering en ellendig waren, dat er naar hun oordeel geen hoop was van herstelling, zodat er geen andere rekening op te maken was dan dat zij zouden vergaan en tenietworden. Vgl. Jer. 48:2, 42. Jer. 48:2 Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt en laat ons haar uitroeien, dat zij geen volk meer zij; ook gij, o Madmen, zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u heen gaan. Jer. 48:42 Want Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE. |
25 Zo zegt de HEERE: Indien Mijn 52verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de 53ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb, | | 52 Zie op vers 20. Deze dingen herhaalt God tot oprichting en versterking Zijner gelovigen, willende zeggen, hoezeer ook deze zaak buiten alle menselijke waarschijnlijkheid mocht zijn, dat zij nochtans zo weinig zou feilen als het vervolg van dag en nacht op elkander, enz. vers 20 (kt.) Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag en Mijn verbond van den nacht kunt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd, |
53 Zie Jer. 31:35, 36. Jer. 31:35 Zo zegt de HEERE, Die de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn Naam: Jer. 31:36 Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen. |
26 Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar 54heersen over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner gontfermen. | | 54 Dit is wel eerst vervuld in Zerubbabel en andere volgende regenten van Davids geslacht, maar voornamelijk en geestelijk in onzen Heere Jezus Christus, Davids Spruite, en den eeuwigen Koning Zijner kerk. |
g Jer. 31:20. Jer. 31:20 Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE. |