Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeremia, in de belegering van Jeruzalem om zijn profetieën van den koning Zedekia gevangengesteld zijnde, koopt, door Gods bevel, een akker, neemt getuigen, maakt brief en zegel daarvan, en geeft die te bewaren, tot een teken dat de Joden uit Babel weder in hun land zouden komen, vss. 1, 2, enz. Jeremia bidt ootmoediglijk tot God, met verwondering over Zijn majesteit en werken, en draagt Hem zijn strijd voor over deze ongeziene zaak, 16. Waarop hem God verzekert dat Hij wel eerst Zijn volk zal straffen over hun grote zonden, maar daarna Zijn belofte volbrengen, en voorts Zijn kerk de genade van het nieuwe verbond tijdelijk en eeuwiglijk, lichamelijk en geestelijk doen genieten, 26. |
Jeremía koopt een akker |
1 HET 1woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, in het tiende jaar van Zedekía, koning van Juda; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadrézar. | | 1 Dat in vers 7 verhaald wordt.  vers 7 Zie, Hanámeël, de zoon van Sallum, uw oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld, dat bij Anathoth is, want gij hebt het recht van lossing om te kopen. |
2 (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het 2voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. | | 2 Alzo vss. 8 en 12. Jer. 33:1; 37:21. Vgl. Neh. 12:39. Dit was een mildere, ruimere en vrijere gevangenis dan het gevangenhuis. Zie Jer. 37:15, 18, 20, 21.  vers 8 Alzo kwam Hanámeël, mijns ooms zoon, naar des HEEREN woord, tot mij in het voorhof der bewaring en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik dat het des HEEREN woord was. Jer. 33:1 VOORTS geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot Jeremía, als hij nog in het voorhof der bewaring was opgesloten, zeggende: Jer. 37:21 Toen gaf de koning Zedekía bevel, en zij bestelden Jeremía in het voorhof der bewaring en men gaf hem des daags een bol brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremía in het voorhof der bewaring. Neh. 12:39 En van boven de poort van Efraïm en boven de Oude poort en boven de Vispoort en den toren Hanáneël en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort. Jer. 37:15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en sloegen hem, en zij stelden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt. Jer. 37:18 Voorts zeide Jeremía tot den koning Zedekía: Wat heb ik tegen u of tegen uw knechten of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het gevangenhuis gesteld hebt? Jer. 37:20 Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning; laat toch mijn smeking voor uw aangezicht nedervallen en breng mij niet weder in het huis van Jónathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve. Jer. 37:21 Toen gaf de koning Zedekía bevel, en zij bestelden Jeremía in het voorhof der bewaring en men gaf hem des daags een bol brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremía in het voorhof der bewaring. |
3 Want Zedekía, de koning van Juda, had hem besloten, zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal haar innemen; | | |
4 En Zedekía, de koning van Juda, zal van de hand der 3Chaldeeën niet ontkomen; maar ahij zal 4zekerlijk gegeven worden in de hand des konings van Babel, en 5zijn mond zal tot deszelfs mond spreken en zijn ogen zullen deszelfs ogen zien; | | 3 Babyloniërs. |
a Jer. 34:3.  Jer. 34:3 En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen. |
4 Hebr. gegeven wordende gegeven worden. |
5 Dat is, zij zullen mond voor mond (als men zegt) of mondeling met elkander spreken. Vgl. Jer. 34:3, 4, en zie de vervulling Jer. 39:5, enz.; 52:9.  Jer. 34:3 En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen. Jer. 34:4 Maar hoor des HEEREN woord, o Zedekía, koning van Juda. Zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven. Jer. 39:5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem en brachten hem opwaarts tot Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem uit. Jer. 52:9 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem. |
5 En hij zal Zedekía naar Babel voeren, en aldaar zal hij 6zijn, totdat Ik hem 7bezoek, spreekt de HEERE; ofschoon gijlieden tegen de Chaldeeën strijdt, gij zult toch geen geluk hebben?) | | 6 Dat is, blijven, als Jer. 27:22.  Jer. 27:22 Naar Babel zullen zij gebracht worden en aldaar zullen zij zijn, tot den dag toe dat Ik hen bezoeken zal, spreekt de HEERE; dan zal Ik ze opvoeren en zal ze wederbrengen tot deze plaats. |
7 Dat is, de genade bewijs dat hij door het zwaard niet omkome, maar in vrede sterve en eerlijk begraven worde. Zie Gen. 21 op vers 1. Jer. 34:4, 5.  Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. Jer. 34:4 Maar hoor des HEEREN woord, o Zedekía, koning van Juda. Zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven. Jer. 34:5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen uwer vaderen, der vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Och heer! Want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE. |
6 Jeremía dan zeide: Des HEEREN woord is tot mij geschied, zeggende: | | |
7 Zie, Hanámeël, de zoon van Sallum, uw oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn 8veld, dat bij 9Anathoth is, want gij hebt het recht van 10lossing om te kopen.11 | | 8 Van de velden der Levieten zie Num. 35 op vers 2.  Num. 35:2 (kt.) Gebied den kinderen Israëls, dat zij van de erfenis hunner bezitting aan de Levieten steden zullen geven om te bewonen; daartoe zult gijlieden aan de Levieten voorsteden geven, aan de steden rondom dezelve. |
9 Zie Jer. 1:1.  Jer. 1:1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
10 Zie Ruth 2 op vers 20.  Ruth 2:20 (kt.) Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij den HEERE, die zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden. Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers. |
11 Versta hierbij Gods bevel aan Jeremia, van dien akker alsdan van hem te kopen, als het volgende uitwijst. |
8 Alzo kwam Hanámeël, mijns ooms zoon, naar des HEEREN woord, tot mij in het voorhof der bewaring en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik dat het des HEEREN 12woord was. | | 12 Dat is, dat dit naar des Heeren woord geschiedde. |
9 Dies kocht ik van Hanámeël, mijns ooms zoon, het veld dat bij Anathoth is; en ik 13woog hem het geld toe, zeventien zilveren 14sikkelen. | | 13 Zie Gen. 23 op vers 16.  Gen. 23:16 (kt.) En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. |
14 Hebr. zeven sikkelen en tien van zilver. Van den zilveren sikkel zie Gen. 20 op vers 16.  Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
10 En ik 15onderschreef den 16brief en verzegelde dien, en deed het getuigen 17betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had. | | 15 Hebr. eigenlijk: schreef in den brief, dat is, onderschreef, ondertekende, als te zien is vers 12.  vers 12 En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, voor de ogen van Hanámeël, mijns ooms zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden die in het voorhof der bewaring zaten. |
16 Te weten koopbrief, als volgt. |
17 Te weten door onderschrijving of ondertekening, als vers 12. Alzo vss. 25, 44. Waarvoor wij zeggen: getuigen daartoe te nemen.  vers 12 En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, voor de ogen van Hanámeël, mijns ooms zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden die in het voorhof der bewaring zaten. vers 25 Evenwel hebt Gij tot mij gezegd, Heere HEERE: Koop u dat veld voor geld, en doe het getuigen betuigen; daar de stad in der Chaldeeën hand gegeven is! vers 44 Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven en verzegelen, en getuigen doen betuigen, in het land van Benjamin en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte en in de steden van het zuiden; want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE. |
11 En ik nam den koopbrief, die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen, en den 18open brief; | | 18 Als vers 14. Waardoor sommigen verstaan een kopie of afschrift, uittreksel van den koopbrief; anderen, een akte van ratificatie of publiek bescheid der overheid, dienende tot bevestiging van dezen koop, in al zijn omstandigheden. Anderen verstaan het van een brief die diende om den koop een iegelijk bekend te maken.  vers 14 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Neem deze brieven, dezen koopbrief, zo den verzegelden als dezen open brief, en doe ze in een aarden vat, opdat zij vele dagen mogen bestaan. |
12 En ik gaf den koopbrief aan 19Baruch, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, voor de ogen van Hanámeël, mijns ooms 20zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden 21onderschreven; voor de ogen van al de Joden die in het voorhof der bewaring 22zaten. | | 19 Den schrijver en dienaar van den profeet Jeremia. Zie Jer. 36:4, 5, enz.  Jer. 36:4 Toen riep Jeremía Baruch, den zoon van Neríja; en Baruch schreef uit den mond van Jeremía alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks. Jer. 36:5 En Jeremía gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan. |
20 Dit is hierbij gevoegd uit vss. 7, 8, 9. Anders: mijn neef; dewijl het Hebreeuwse woordje dod ook breder somtijds, en voor een beminde en een zeer lieven vriend genomen wordt, als te zien is in Salomo’s Hooglied.  vers 7 Zie, Hanámeël, de zoon van Sallum, uw oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld, dat bij Anathoth is, want gij hebt het recht van lossing om te kopen. vers 8 Alzo kwam Hanámeël, mijns ooms zoon, naar des HEEREN woord, tot mij in het voorhof der bewaring en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik dat het des HEEREN woord was. vers 9 Dies kocht ik van Hanámeël, mijns ooms zoon, het veld dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkelen. |
21 Hebr. in den koopbrief hadden geschreven, als vers 10.  vers 10 En ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het getuigen betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had. |
22 Of: woonden. |
13 En ik beval Baruch voor hun 23ogen, zeggende: | | 23 Dat is, in hun tegenwoordigheid, als boven dikwijls. |
14 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Neem deze brieven, dezen koopbrief, zo den verzegelden als dezen 24open brief, en doe ze in een aarden vat, opdat zij vele dagen 25mogen bestaan. | | 24 Zie op vers 11.  vers 11 (kt.) En ik nam den koopbrief, die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen, en den open brief; |
25 Dat is, opdat zij een langen tijd mogen duren. |
15 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: 26Er zullen 27nog huizen en velden en wijngaarden in dit land gekocht worden. | | 26 Hieruit blijkt wat God met deze vreemde handeling, ten tijde der belegering van Jeruzalem, voorhad, te weten Zijn volk te verzekeren dat de gevangenis van Babel een einde zou nemen en zij nog weder in hun land zouden komen en dat bezitten, enz. Zie vss. 43, 44.  vers 43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mens noch beest in is; het is in der Chaldeeën hand gegeven. vers 44 Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven en verzegelen, en getuigen doen betuigen, in het land van Benjamin en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte en in de steden van het zuiden; want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE. |
27 Of: wederom. |
Gebed van Jeremía |
16 Voorts, nadat ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neríja, gegeven had, bad ik tot den HEERE, zeggende: | | |
17 Ach Heere HEERE, zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw 28uitgestrekten arm; geen ding is U 29te wonderlijk. | | 28 Als Ex. 6:5, enz.  Ex. 6:5 Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE, en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaars en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm en door grote gerichten; |
29 Te weten om te doen. Alzo vers 27. Hebr. eigenlijk: wonderlijker dan Gij, dat is, zo wonderbaar dat Gij het niet zoudt kunnen doen als Gij het belooft; geen ding is U onmogelijk. Vgl. Gen. 18:14 met de aant. Matth. 19:26. Luk. 1:37. Dit ziet op de verlossing uit de Babylonische gevangenis, die bij de mensen onmogelijk scheen. Vgl. Ez. 37:3, 11, 12, enz.  vers 27 Zie, Ik ben de HEERE, de God van alle vlees; zou Mij enig ding te wonderlijk zijn? Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. Matth. 19:26 En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Luk. 1:37 Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. Ez. 37:3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, Gij weet het. Ez. 37:11 Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen, die zijn het ganse huis Israëls; zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden. Ez. 37:12 Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israëls. |
18 bGij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den 30schoot hunner 31kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens 32Naam is HEERE der heirscharen; | | b Ex. 34:7.  Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. |
30 Zie Ps. 79 op vers 12.  Ps. 79:12 (kt.) En geef onzen naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere, gesmaad hebben. |
31 Die de zonden der vaderen deelachtig zijn en hun voetstappen navolgen. Zie Ex. 20:5, 6.  Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Ex. 20:6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. |
32 Als Jer. 31:35. Zie 1 Kon. 18 op vers 15.  Jer. 31:35 Zo zegt de HEERE, Die de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn Naam: 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
19 Groot van craad en machtig van daad (want Uw d33ogen zijn open over alle 34wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te egeven naar zijn wegen en naar de 35vrucht zijner handelingen); | | c Jes. 28:29.  Jes. 28:29 Zulks komt ook voort van den HEERE der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad. |
d Job 34:21. Spr. 5:21. Jer. 16:17.  Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Jer. 16:17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen. |
33 Dit betekent somtijds Gods bijzondere voorzorg, als 1 Kon. 8 op vers 29. Ps. 32 op vers 8; somtijds Gods voorzienigheid en toezicht op alles wat er omgaat, als hier. Vgl. Spr. 5:21; 15:3. Insgelijks 2 Kron. 16 op vers 9.  1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. Ps. 32:8 (kt.) Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg dien gij gaan zult; ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Spr. 15:3 De ogen des HEEREN zijn in alle plaats, beschouwende de kwaden en de goeden. 2 Kron. 16:9 (kt.) Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. |
34 Zie Gen. 6 op vers 12.  Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
e Jer. 17:10.  Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. |
35 Zie Jer. 17 op vers 10.  Jer. 17:10 (kt.) Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. |
20 Gij, Die tekenen en wonderen gesteld hebt in Egypteland, 36tot op dezen dag, zo in Israël als onder andere
37mensen; en hebt U een Naam gemaakt als hij is te dezen dage; | | 36 Welker gedachtenis duurt tot op dezen dag. |
37 Hebr. mens, dat is, mensen, als dikwijls. |
21 En hebt Uw volk Israël fuit Egypteland uitgevoerd, door tekenen en door wonderen, en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en door grote verschrikking; | | f Ex. 6:6. 2 Sam. 7:23. 1 Kron. 17:21.  Ex. 6:6 En zal ulieden tot Mijn volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn; en gijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleid van onder de lasten der Egyptenaars. 2 Sam. 7:23 En wie is gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende. 1 Kron. 17:21 En wie is als Uw volk Israël, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt. |
22 En hebt hun dit land gegeven, dat Gij hun vaderen gezworen hadt hun te zullen geven, een land 38vloeiende van melk en honing. | | 38 Zie Ex. 3 op vers 8.  Ex. 3:8 (kt.) Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. |
23 Zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten, maar hebben Uwer stem niet gehoorzaamd en in Uw wet niet gewandeld; zij hebben 39niets gedaan van alles wat Gij hun geboden hadt te doen; dies hebt Gij hun al dit 40kwaad doen bejegenen. | | 39 Hebr. al wat Gij, enz., hebben zij niet gedaan, dat is, niets van hetgeen Gij hun geboden hadt. Zie 1 Kon. 11 op vers 34.  1 Kon. 11:34 (kt.) Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft. |
40 Der straf. |
24 Zie, de 41wallen; zij zijn gekomen aan de stad om die in te nemen, en de stad is 42gegeven in de hand der Chaldeeën, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en den honger en de pestilentie; en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het. | | 41 Opgeworpen hoogten, schansen, bolwerken, vestingwerken, buiten de stad. Zie 2 Sam. 20 op vers 15. Sommigen verstaan andere krijgsinstrumenten, opgericht en dienende om muren en grote sterke gebouwen te verbreken en onder den voet te werpen, of uit en van dezelve met allerlei geweer den vijand te beschadigen. Vgl. Jer. 33:4.  2 Sam. 20:15 (kt.) En zij kwamen en belegerden hem in Abel-Beth-Máächa en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk dat met Joab was, verdierven den muur om dien neder te vellen. Jer. 33:4 Want zo zegt de HEERE, de God Israëls, van de huizen dezer stad en van de huizen der koningen van Juda, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken: |
42 Of: wordt gegeven; alzo vss. 25, 36, 43. Dat is, zij is zo goed (als men zegt) als gegeven, zij zal toch zekerlijk gegeven worden; de zaken zijn er zo binnen gesteld, dat men tastbaar merken kan dat Uw woord in alles waarachtig is, en voorts vervuld zal worden.  vers 25 Evenwel hebt Gij tot mij gezegd, Heere HEERE: Koop u dat veld voor geld, en doe het getuigen betuigen; daar de stad in der Chaldeeën hand gegeven is! vers 36 En nu, daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van deze stad, waar gij van zegt: Zij is gegeven in de hand des konings van Babel, door het zwaard en door den honger en door de pestilentie: vers 43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mens noch beest in is; het is in der Chaldeeën hand gegeven. |
25 Evenwel hebt Gij tot mij gezegd, Heere HEERE: Koop u dat veld voor geld, en doe het getuigen betuigen; 43daar de stad in der Chaldeeën hand gegeven is! | | 43 Alsof hij zeide: Dit is voor het menselijk vernuft een vreemde en wonderlijke zaak. |
De HEERE verklaart den koop |
26 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, zeggende: | | |
27 Zie, Ik ben de HEERE, de gGod van alle 44vlees; zou Mij enig ding 45te wonderlijk zijn? | | g Num. 16:22.  Num. 16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? |
44 Zie Gen. 6 op vers 12. Num. 16 op vers 22.  Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. Num. 16:22 (kt.) Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? |
45 Zie op vers 17.  vers 17 (kt.) Ach Heere HEERE, zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm; geen ding is U te wonderlijk. |
28 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik geef deze stad in de hand der Chaldeeën en in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en hij zal haar innemen. | | |
29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze hverbranden, met de huizen, op welker daken zij den Baäl gerookt en anderen goden drankoffers 46geofferd hebben om Mij te 47vertoornen. | | h Jer. 21:10.  Jer. 21:10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade, en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden. |
46 Als Jer. 7:18.  Jer. 7:18 De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. |
47 Of: te tergen. Alzo in het volgende. |
30 Want de kinderen van Israël en de kinderen van Juda hebben van hun 48jeugd aan 49alleenlijk gedaan wat kwaad was in Mijn ogen; want de kinderen Israëls hebben Mij door het werk hunner handen alleenlijk vertoornd, spreekt de HEERE. | | 48 Zie Jer. 2 op vers 2.  Jer. 2:2 (kt.) Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. |
49 Dat is, anders niet gedaan dan, enz. |
31 Want 50tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, van den dag af dat zij haar gebouwd hebben, tot op dezen dag toe; opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed; | | 50 Dat is, zij heeft niet anders gedaan dan wat diende om Mijn toorn en grimmigheid te verwekken, daarop zijn zij (als men zegt) altoos uit geweest, daarop hebben zij het toegelegd. Anders: in Mijn toorn, dat is, Ik ben op haar vertoornd geweest, enz. |
32 Om al de boosheid der kinderen van Israël en der kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, en de 51mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; | | 51 Hebr. man, als Jer. 4:3.  Jer. 4:3 Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. |
33 Die Mij den i52nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, k53vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet om 54tucht aan te nemen; | | i Jer. 2:27; 7:24.  Jer. 2:27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. Jer. 7:24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts. |
52 Zie Jer. 2:27.  Jer. 2:27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. |
k Jer. 7:13, 25; 25:3; 26:5; 29:19.  Jer. 7:13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; Jer. 7:25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. Jer. 25:3 Van het dertiende jaar van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord. Jer. 26:5 Horende naar de woorden van Mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zend, zelfs vroeg op zijnde en zendende; doch gij niet gehoord hebt; Jer. 29:19 Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE. |
53 Zie Jer. 7 op vers 13.  Jer. 7:13 (kt.) En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt; |
54 Zie Spr. 1 op vers 2, enz.  Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, |
34 Maar zij hebben hun 55verfoeiselen gesteld in het 56huis 57dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. | | 55 Zie Jer. 4 op vers 1.  Jer. 4:1 (kt.) ZO gij u bekeren zult, Israël, spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij; en zo gij uw verfoeiselen van Mijn aangezicht zult wegdoen, zo zwerf niet om; |
56 Den tempel. |
57 Als Jer. 7:31.  Jer. 7:31 En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. |
35 58En zij hebben de lhoogten van Baäl gebouwd, die in het dal des zoons van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters den 59Molech door het vuur te laten gaan; hetwelk Ik hun niet heb geboden, noch 60in Mijn hart is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen; opdat zij Juda mochten doen zondigen. | | 58 Zie Jer. 7:10 met de aant.  Jer. 7:10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost; om al deze gruwelen te doen? |
l Jer. 19:5.  Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. |
59 Dat is, ten dienste en ter ere van dezen afgod. Zie Lev. 18 op vers 21.  Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
60 Zie Jer. 7:31.  Jer. 7:31 En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. |
36 En nu, daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van deze stad, waar gij van zegt: Zij is 61gegeven in de hand des konings van Babel, door het zwaard en door den honger en door de pestilentie: | | 61 Als vers 24.  vers 24 Zie, de wallen; zij zijn gekomen aan de stad om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeeën, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en den honger en de pestilentie; en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het. |
37 Zie, Ik zal hen 62mvergaderen uit al de landen waarheen Ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid; en Ik zal hen tot deze plaats wederbrengen en zal hen 63zeker doen wonen. | | 62 Te weten Mijn volk. |
m Jer. 23:3; 29:14; 31:10.  Jer. 23:3 En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb; en Ik zal hen wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen. Jer. 29:14 En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken en uit al de plaatsen waarheen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u wederbrengen tot de plaats vanwaar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. Jer. 31:10 Hoort des HEEREN woord, gij heidenen, en verkondigt in de eilanden die verre zijn, en zegt: Hij Die Israël verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen en hem bewaren als een herder zijn kudde. |
63 Hebr. in zekerheid, of: in vertrouwen, dat is, gerust, zeker en veiliglijk, als elders dikwijls. |
38 nJa, zij zullen Mij tot een 64volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. | | n Jer. 24:7; 30:22; 31:1, 33.  Jer. 24:7 En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. Jer. 30:22 En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. Jer. 31:1 TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
64 Als Jer. 30:22; 31:1.  Jer. 30:22 En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. Jer. 31:1 TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
39 En Ik zal hun 65enerlei hart en enerlei 66weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten 67goede, mitsgaders hun kinderen na hen. | | 65 Ik zal door Mijn Geest alzo in de harten van Mijn uitverkorenen werken, dat zij door één geloof en één godsdienst in liefde aan elkander zullen verbonden en verenigd zijn. |
66 Dat is, enerlei godsdienst of religie, enerlei manier of wijze van geloof en leven. Zie Jes. 30:21; 35:8. Jer. 6:16. Matth. 22:16. Hand. 9:2; 18:25, 26, enz.  Jes. 30:21 En uw oren zullen horen het woord Desgenen Die achter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt in denzelven; als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand. Jes. 35:8 En aldaar zal een verheven baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal daar niet doorgaan, maar hij zal voor dezen zijn; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. Jer. 6:16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; Hand. 9:2 En begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. Hand. 18:25 Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes. Hand. 18:26 En deze begon vrijmoediglijk te spreken in de synagoge. En als hem Áquila en Priscilla gehoord hadden, namen zij hem tot zich en legden hem den weg Gods bescheidenlijker uit. |
67 Dat is, tot hun best, heil en zaligheid. |
40 En Ik zal een eeuwig verbond met hen 68maken, dat Ik 69van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken. | | 68 Als Jer. 31:31, enz.  Jer. 31:31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; |
69 Dat is, dat Ik hen nimmermeer zal verlaten, maar zal geduriglijk bij hen wonen en hen volgen met Mijn weldadigheid. Zie Jer. 31 op vers 33, en vgl. wijders Rom. 8:30. 1 Petr. 1:5, 9. 1 Joh. 2:19, 20, 27; 3:9; 5:18.  Jer. 31:33 (kt.) Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Rom. 8:30 En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 1 Petr. 1:5 Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. 1 Petr. 1:9 Verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen. 1 Joh. 2:19 Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn. 1 Joh. 2:20 Doch gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen. 1 Joh. 2:27 En de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere; maar gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is geen leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, zo zult gij in Hem blijven. 1 Joh. 3:9 Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. 1 Joh. 5:18 Wij weten dat een iegelijk die uit God geboren is, niet zondigt; maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de boze vat hem niet. |
41 En Ik zal 70Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe; en Ik zal hen 71getrouwelijk in dit land oplanten, met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel. | | 70 Vgl. Deut. 30:9.  Deut. 30:9 En de HEERE uw God zal u doen overvloeien in al het werk uwer hand, in de vrucht uws buiks en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands, ten goede; want de HEERE zal wederkeren om Zich over u te verblijden ten goede, gelijk als Hij Zich over uw vaderen verblijd heeft; |
71 Hebr. in of met getrouwheid of waarheid. |
o Jer. 24:6. Amos 9:15.  Jer. 24:6 En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. Amos 9:15 En Ik zal hen in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de HEERE uw God. |
42 Want zo zegt de HEERE: Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote 72kwaad, alzo zal Ik over hen brengen al het goede dat Ik over hen 73spreek. | | 72 Te weten der straf, dat is, ellende, ongeluk, tegenspoed. |
73 Dat is, hun beloof, of beloofd heb. |
43 En er zullen 74velden gekocht worden in dit land, waarvan gij 75zegt: Het is woest, dat er geen mens noch beest in is; het is in der Chaldeeën hand 76gegeven. | | 74 Hebr. een veld zal, enz., dat is, velden, als in het volgende vers. |
75 Dat is, alsdan zult gij zeggen, als het zal verwoest zijn. Alzo Jer. 33:10.  Jer. 33:10 Alzo zegt de HEERE: In deze plaats (waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen mens noch beest in is), in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens, noch inwoner, noch beest in is, zal wederom gehoord worden |
76 Als vers 24.  vers 24 Zie, de wallen; zij zijn gekomen aan de stad om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeeën, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en den honger en de pestilentie; en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het. |
44 Velden 77zal men voor geld kopen, en de brieven 78onderschrijven en verzegelen, en getuigen doen betuigen, in het land van 79Benjamin en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte en in de steden van het zuiden; want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE. | | 77 Hebr. zullen zij, enz., als dikwijls. |
78 Zie vss. 10, 12.  vers 10 En ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het getuigen betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had. vers 12 En ik gaf den koopbrief aan Baruch, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, voor de ogen van Hanámeël, mijns ooms zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden die in het voorhof der bewaring zaten. |
79 Vgl. Jer. 17:26.  Jer. 17:26 En zij zullen komen uit de steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte, en van het gebergte, en van het zuiden, aanbrengende brandoffer en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer ten huize des HEEREN. |