Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Den profeet wordt belast een juk aan den hals te dragen, en insgelijks vijf naburigen koningen toe te zenden, gebiedende dat zij hun halzen met Juda onder het juk van Nebukadnezar zullen moeten buigen, hoe gewilliger hoe beter, zonder te luisteren naar valse profeten, vss. 1, 2, enz. Al hetzelve houdt hij naderhand den koning Zedekia wijdlopig voor, daarnevens profeterende dat de overgebleven vaten des tempels ook naar Babel zouden gevoerd worden en aldaar tot den bestemden tijd toe blijven, 12. |
Buigen onder Babels juk |
1 IN 1het begin des koninkrijks van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremía van den HEERE, zeggende: |
| 1 Elf jaren voor het koninkrijk van Zedekia, als Nebukadnezar nog geen koning van Babel was, als afgeleid wordt uit Jer. 25:1. Toen ontving Jeremia bevel van hetgeen hij doen en zeggen zou ten tijde van den koning Zedekia, als uit het volgende blijkt. Zie vss. 3, 12. |
| Jer. 25:1 HET woord dat tot Jeremía geschied is over het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda (dat was het eerste jaar van Nebukadrézar, koning van Babel); vers 3 En zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus, en tot den koning van Sidon; door de hand der boden die te Jeruzalem tot Zedekía, den koning van Juda, komen. vers 12 Daarna sprak ik tot Zedekía, den koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uw halzen onder het juk van den koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij leven. |
|
2 Alzo zeide de HEERE tot mij: Maak u banden en 2jukken, en adoe 3die aan uw hals. |
| 2 Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Jer. 28:10, 12, 13. Anders betekent het ook dissels, of zelen, waarmede men aan het juk of den dissel gebonden wordt. Zie Lev. 26:13 met de aant. |
| Jer. 28:10 Toen nam de profeet Hanánja het juk van den hals van den profeet Jeremía, en hij verbrak het. Jer. 28:12 Doch des HEEREN woord geschiedde tot Jeremía (nadat de profeet Hanánja het juk van den hals van den profeet Jeremía verbroken had), zeggende: Jer. 28:13 Ga heen en spreek tot Hanánja, zeggende: Zo zegt de HEERE: Houten jukken hebt gij verbroken; nu zult gij in plaats van die ijzeren jukken maken. Lev. 26:13 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit het land der Egyptenaars uitgevoerd heb, opdat gij hun slaven niet zoudt zijn; en Ik heb de disselbomen van uw juk verbroken en heb u doen rechtop gaan. |
| a Jer. 28:10. |
| Jer. 28:10 Toen nam de profeet Hanánja het juk van den hals van den profeet Jeremía, en hij verbrak het. |
| 3 Dat is, een van die (zie Richt. 12 op vers 7. Jer. 26 op vers 23), en draag dat, om het volk levendig af te beelden de toekomstige dienstbaarheid onder den koning van Babel (zie vss. 8, 12. Jer. 28:14), en doe met de andere als volgt. |
| Richt. 12:7 (kt.) Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. Jer. 26:23 (kt.) Die voerden Uría uit Egypte en brachten hem tot den koning Jójakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood lichaam in de graven van de kinderen des volks. vers 8 En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk die hem, Nebukadnézar, den koning van Babel, niet zullen dienen, en dat zijn hals niet zal geven onder het juk des konings van Babel; over datzelve volk zal Ik, spreekt de HEERE, bezoeking doen door het zwaard en door den honger en door de pestilentie, totdat Ik hen zal verteerd hebben door zijn hand. vers 12 Daarna sprak ik tot Zedekía, den koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uw halzen onder het juk van den koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij leven. Jer. 28:14 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ik heb een ijzeren juk gedaan aan den hals van al deze volken, om Nebukadnézar, den koning van Babel, te dienen, en zij zullen hem dienen; ja, Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven. |
|
3 En zend ze tot den koning van Edom, en tot den koning van Moab, en tot den koning der kinderen Ammons, en tot den koning van Tyrus, en tot den koning van Sidon; door de hand der 4boden die te Jeruzalem tot Zedekía, den koning van Juda, 5komen. |
| 4 Of: gezanten. |
| 5 Of: zullen komen, zijn gekomen, om verbond met hem te maken tegen de Babyloniërs, of hem in zijn rebellie te stijven. Zie 2 Kron. 36:13. |
| 2 Kron. 36:13 Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnézar, die hem beëdigd had bij God, en verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls. |
|
4 En beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE der 6heirscharen, de God Israëls: Zo zult gij tot uw heren zeggen: |
| 6 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
|
5 Ik heb gemaakt de aarde, den mens en het vee, die op den aardbodem zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekten arm, 7en Ik bgeef haar aan welken het 8recht is in Mijn ogen. |
| 7 Of: daarom geef Ik die, of heb ze gegeven, enz., te weten de aarde. |
| b Dan. 4:17, 25. |
| Dan. 4:17 Deze zaak is in het besluit der wachters, en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen en geeft ze aan wien Hij wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen. Dan. 4:25 Te weten, men zal u van de mensen verstoten, en met het gedierte des velds zal uw woning zijn, en men zal u kruid als den ossen te smaken geven, en gij zult van den dauw des hemels natgemaakt worden, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze wien Hij wil. |
| 8 Dat is, wien het Mij belieft, of beliefde. |
|
6 En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van 9Nebukadnézar, den koning van Babel, cMijn 10knecht; zelfs ook het 11gedierte des velds heb Ik hem gegeven om hem te dienen. |
| 9 In het voorgaande dikwijls genoemd Nebukadrezar. |
| c Jer. 25:9. |
| Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. |
| 10 Zie Jer. 25 op vers 9. |
| Jer. 25:9 (kt.) Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. |
| 11 Manier van spreken, betekenende een absolute en volkomen heerschappij. Vgl. Jer. 28:14. Dan. 2:38. |
| Jer. 28:14 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ik heb een ijzeren juk gedaan aan den hals van al deze volken, om Nebukadnézar, den koning van Babel, te dienen, en zij zullen hem dienen; ja, Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven. Dan. 2:38 En overal waar mensenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uw hand gegeven, en Hij heeft u gesteld tot een heerser over al dezelve; gij zijt dat gouden hoofd. |
|
7 En alle volken zullen hem en zijn 12zoon en zijns zoons 13zoon dienen, totdat ook de tijd van 14zijn eigen land komt; dan zullen zich machtige volken en grote koningen van hem 15doen dienen. |
| 12 Evil-Merodach, van welken zie 2 Kon. 25:27. Jer. 52:31. |
| 2 Kon. 25:27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis verhief. Jer. 52:31 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der gevankelijke wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den vijf en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het eerste jaar zijns koninkrijks, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, verhief en hem uit het gevangenhuis uitbracht. |
| 13 Belsazar. Zie Daniël 5. |
| Daniël 5 DE koning Bélsazar maakte een groten maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die duizend. |
| 14 Of: de rechte tijd van zijn land. Hebr. de tijd van zijn land, ook, of zelfs, of ja, van zijn, te weten land; of: ook dien, te weten tijd van zijn land, dat zijn land onder het geweld van anderen door Gods regering zal gebracht worden, en de Babylonische monarchie een einde zal nemen. Vgl. Dan. 5:26. |
| Dan. 5:26 Dit is de uitlegging dezer woorden: MENÉ, God heeft uw koninkrijk geteld, en Hij heeft het voleind. |
| 15 Of: hem dwingen te dienen. Zie Jer. 25 op vers 14. |
| Jer. 25:14 (kt.) Want van hen zullen zich doen dienen die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen en naar het werk hunner handen. |
|
8 En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk die hem, Nebukadnézar, den koning van Babel, niet zullen dienen, en 16dat zijn hals niet zal geven onder het juk des konings van Babel; over datzelve volk zal Ik, spreekt de HEERE, bezoeking doen door het zwaard en door den honger en door de pestilentie, totdat Ik hen zal verteerd hebben door zijn 17hand. |
| 16 Te weten volk of koninkrijk. |
| 17 Dat is, door zijn dienst, of zijn geweld. |
|
9 Gijlieden dan, hoort niet naar uw 18profeten, en naar uw waarzeggers, en naar uw 19dromers, en naar uw 20guichelaars, en naar uw tovenaars, dewelke tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen. |
| 18 Versta valse profeten, en zulke die voorgeven dat zij Goddelijke openbaringen en dromen hebben. Zie Jer. 23:25, enz. |
| Jer. 23:25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd. |
| 19 Hebr. dromen; alzo Jer. 29:8. Gelijk gevankelijke wegvoering of gevangenis, voor gevankelijk weggevoerden, gevangenen, Jer. 28:4, 6; 29:1, 4. Zie Job 35 op vers 13. |
| Jer. 29:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. Jer. 28:4 Ook zal Ik Jechónia, den zoon van Jójakim, koning van Juda, en allen die gevankelijk weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn, tot deze plaats wederbrengen, spreekt de HEERE; want Ik zal het juk des konings van Babel verbreken. Jer. 28:6 En de profeet Jeremía zeide: Amen, de HEERE doe alzo; de HEERE bevestige uw woorden, die gij geprofeteerd hebt, dat Hij de vaten van des HEEREN huis, en allen die gevankelijk zijn weggevoerd, van Babel wederbrenge tot deze plaats. Jer. 29:1 VOORTS zijn dit de woorden des briefs dien de profeet Jeremía zond van Jeruzalem, tot de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten en tot het ganse volk dat Nebukadnézar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel Jer. 29:4 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, tot allen die gevankelijk zijn weggevoerd, die Ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel: Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
| 20 Zie Lev. 19 op vers 26. |
| Lev. 19:26 (kt.) Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. |
|
10 Want zij profeteren u 21valsheid, 22om u ver uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstote en gij omkomt. |
| 21 Of: een leugen; alzo vss. 14, 16. |
| vers 14 Hoort dan niet naar de woorden der profeten die tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen; want zij profeteren u valsheid. vers 16 Ook sprak ik tot de priesters en tot dit ganse volk, zeggende: Zo zegt de HEERE: Hoort niet naar de woorden uwer profeten die u profeteren, zeggende: Zie, de vaten van des HEEREN huis zullen nu haast uit Babel wedergebracht worden; want zij profeteren u valsheid. |
| 22 Zie op vers 15. |
| vers 15 (kt.) Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. |
|
11 Maar het volk dat zijn hals zal brengen onder het juk des konings van Babel en hem dienen, datzelve zal Ik in zijn land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bouwen en daarin wonen. |
12 23Daarna sprak ik tot Zedekía, den koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uw halzen onder het juk van den koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij 24leven. |
| 23 Te weten ten tijde van den koning Zedekia. Vgl. vers 1. Jer. 35:1 met de aant. |
| vers 1 IN het begin des koninkrijks van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremía van den HEERE, zeggende: Jer. 35:1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, in de dagen van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda, zeggende: |
| 24 Dat is, levend blijven; alzo vers 17. |
| vers 17 Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zo zult gijlieden leven; waarom zou deze stad tot een woestheid worden? |
|
13 Waarom zoudt gij 25sterven, gij en uw volk, door het zwaard, door den honger en door de pestilentie? Gelijk als de HEERE gesproken heeft van het volk dat den koning van Babel niet zal dienen. |
| 25 Wat zekerlijk geschieden zal, zo gij den koning van Babel niet wilt dienen. Alzo vers 17. Vgl. 2 Sam. 2:22. |
| vers 17 Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zo zult gijlieden leven; waarom zou deze stad tot een woestheid worden? 2 Sam. 2:22 Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijk af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab? |
|
14 Hoort dan niet naar de woorden der profeten die tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen; want zij profeteren u dvalsheid. |
| d Jer. 14:14; 23:21; 29:8. |
| Jer. 14:14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten. Jer. 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. Jer. 29:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. |
|
15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; 26opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. |
| 26 Dit was wel het oogmerk der valse profeten niet, maar het zou zekerlijk daarop volgen, wil de Heere zeggen, als zij de valse profeten zouden geloven, die ook met hun valse profetieën onder Gods heilige en rechtvaardige regering stonden. Zie 1 Kon. 22:19, enz. Jer. 18 op vers 16. |
| 1 Kon. 22:19 Verder zeide hij: Daarom, hoor het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem tot Zijn rechter- en tot Zijn linkerhand. Jer. 18:16 (kt.) Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. |
|
16 Ook sprak ik tot de priesters en tot 27dit ganse volk, zeggende: Zo zegt de HEERE: Hoort niet naar de woorden uwer profeten die u profeteren, zeggende: Zie, de 28vaten van des HEEREN huis zullen nu ehaast uit Babel wedergebracht worden; want zij profeteren u valsheid. |
| 27 Dat den priesters en valse profeten aanhing. |
| 28 Die ten tijde van Jojakim en Jechonia naar Babel gevoerd waren, 2 Kron. 36:7, 10. |
| 2 Kron. 36:7 Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. |
| e Jer. 28:3. |
| Jer. 28:3 In nog twee volle jaren zal Ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnézar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen en dezelve naar Babel gebracht. |
|
17 Hoort niet naar hen, maar dient den koning van Babel, zo zult gijlieden 29leven; waarom zou deze stad tot een woestheid worden? |
| 29 Als vers 12. |
| vers 12 Daarna sprak ik tot Zedekía, den koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uw halzen onder het juk van den koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij leven. |
|
18 Maar zo zij profeten zijn en zo des HEEREN woord bij hen is, laat hen nu bij den HEERE der heirscharen 30voorbidden, opdat de vaten die in het huis des HEEREN en in het huis des konings van Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen. |
| 30 Hebr. bejegenen, aanlopen, tussenkomen, te weten met voorbiddingen; als Jer. 7:16. Zie aldaar. |
| Jer. 7:16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen. |
|
19 Want zo zegt de HEERE der heirscharen van de 31pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven, |
| 31 Zie 2 Kon. 25:16, 17. |
| 2 Kon. 25:16 De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht. 2 Kon. 25:17 De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper. En dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. |
|
20 Die Nebukadnézar, de koning van Babel, niet heeft weggenomen, als hij Jechónia, den zoon van Jójakim, koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel fgevankelijk wegvoerde, mitsgaders al de 32edelen van Juda en Jeruzalem; |
| f 2 Kon. 24:14, 15. |
| 2 Kon. 24:14 En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. 2 Kon. 24:15 Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; |
| 32 Hebr. witten. Zie Neh. 2 op vers 16. |
| Neh. 2:16 (kt.) En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den edelen en overheden en den anderen die het werk deden, niets te kennen gegeven. |
|
21 Ja, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van de vaten die in het huis des HEEREN en in het huis des konings van Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven: |
22 Naar Babel zullen zij ggebracht worden en aldaar zullen zij 33zijn, tot den dag toe dat Ik hen 34bezoeken zal, spreekt de HEERE; dan zal Ik ze opvoeren en zal ze hwederbrengen tot deze plaats. |
| g 2 Kon. 25:13. 2 Kron. 36:18. |
| 2 Kon. 25:13 Verder braken de Chaldeeën de koperen pilaren die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. 2 Kron. 36:18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel. |
| 33 Dat is, blijven; alzo Ps. 37:18. Jer. 32:5, enz. |
| Ps. 37:18 Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten, en hun erfenis zal in eeuwigheid blijven. Jer. 32:5 En hij zal Zedekía naar Babel voeren, en aldaar zal hij zijn, totdat Ik hem bezoek, spreekt de HEERE; ofschoon gijlieden tegen de Chaldeeën strijdt, gij zult toch geen geluk hebben?) |
| 34 Dit en het volgende kan men duiden op de genadige bezoeking der Joden, die God uit de gevangenis van Babel wilde verlossen en met de vaten doen wederkomen; of ook (bij gelijkenis van mensen genomen) van de vaten zelve, dien God (om zo te spreken) deze weldaad zou bewijzen, dat Hij ze uit de handen dergenen die ze met geweld onderhielden en schandelijk misbruikten (Dan. 5:2, 3, 4), weder aan hun rechte plaats en tot hun rechte gebruik zou brengen. Alzo wordt God gezegd het land te bezoeken, Ps. 65:10, enz. |
| Dan. 5:2 Als Bélsazar den wijn geproefd had, zeide hij dat men de gouden en zilveren vaten voorbrengen zou, die zijn vader Nebukadnézar uit den tempel die te Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; opdat de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven uit dezelve dronken. Dan. 5:3 Toen bracht men voor de gouden vaten die men uit den tempel van het huis Gods, die te Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; en de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven dronken daaruit. Dan. 5:4 Zij dronken den wijn, en prezen de gouden en de zilveren, de koperen, de ijzeren, de houten en de stenen goden. Ps. 65:10 Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed. |
| h 2 Kron. 36:22. Jer. 29:10. |
| 2 Kron. 36:22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: Jer. 29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |