Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God toont Jeremia twee vijgenkorven, den enen met zeer goede, en den anderen met zeer kwade vijgen, vs. 1, enz. Onderwijst hem daardoor van de genade die Hij sommigen gevangenen wilde bewijzen, en de straffen die Hij wilde laten gaan over de rest, 4, 5, enz. |
De twee vijgenkorven |
1 DE HEERE deed mij 1zien, en zie, er waren twee vijgenkorven, gezet voor den tempel des HEEREN; nadat aNebukadrézar, koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd 2Jechónia, den zoon van Jójakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de 3timmerlieden en de smeden, van Jeruzalem, en hen te Babel gebracht had. | | 1 Te weten een gezicht, of in een gezicht, zulks als volgt. Vgl. Jer. 11:18, en zie Gen. 15 op vers 1; 46 op vers 2. Amos 7:1, 4, 7; 8:1.  Jer. 11:18 De HEERE nu heeft het mij te kennen gegeven, dat ik het wete; toen hebt Gij mij hun handelingen doen zien. Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 46:2 (kt.) En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Zie, hier ben ik. Amos 7:1 DE Heere HEERE deed mij aldus zien; en zie, Hij formeerde sprinkhanen, in het begin des opkomens van het nagras; en zie, het was het nagras na des konings afmaaiingen. Amos 7:4 Wijders deed mij de Heere HEERE aldus zien; en zie, de Heere HEERE riep uit dat Hij wilde twisten met vuur; en het verteerde een groten afgrond, ook verteerde het een stuk land. Amos 7:7 Nog deed Hij mij aldus zien; en zie, de Heere stond op een muur die naar het paslood gemaakt was; en een paslood was in Zijn hand. Amos 8:1 DE Heere HEERE deed mij aldus zien; en zie, een korf met zomervruchten. |
a 2 Kon. 24:15. 2 Kron. 36:10.  2 Kon. 24:15 Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. |
2 Zie Jer. 22:24.  Jer. 22:24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch vandaar wegrukken. |
3 Hebr. den timmerman of werkmeester (betekenende beide timmerlieden en smeden), en den smid of eigenlijk den slotenmaker. Anders: portier, insgelijks rijken koopman, als die vele koopwaren opsluit of opgesloten te koop houdt. Alzo 2 Kon. 24:16. Jer. 29:2.  2 Kon. 24:16 En alle kloeke mannen tot zevenduizend, en timmerlieden en smeden tot eenduizend, en alle helden die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel. Jer. 29:2 (Nadat de koning Jechónia en de koningin en de kamerlingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de timmerlieden en smeden, van Jeruzalem waren uitgegaan); |
2 In den enen korf waren zeer goede vijgen, als de 4eerste rijpe vijgen zijn; maar in den anderen korf waren zeer boze vijgen, die vanwege de boosheid niet konden gegeten worden. | | 4 Vgl. Micha 7:1 met de aantt.  Micha 7:1 AI mij, want ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten; mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht. |
3 En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Jeremía? En ik zeide: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de boze zeer boos, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden. | | |
4 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
5 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: 5Gelijk die goede vijgen, alzo zal Ik 6kennen de 7gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeeën heb weggeschikt, 8ten goede. | | 5 Sommigen vullen deze woorden aldus aan: Gelijk deze vijgen goed zijn; of: Gelijk gij deze goede vijgen kent, enz. Alzo vers 8.  vers 8 En gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden (want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik maken Zedekía, den koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland wonen; |
6 Voor aangenaam houden, zorg voor hen dragen. Zie Ps. 1 op vers 6.  Ps. 1:6 (kt.) Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. |
7 Hebr. gevankelijke wegvoering, vervoering, overbrenging. Als elders dikwijls. |
8 Deze woorden kunnen in een goeden zin gevoegd worden bij het woord kennen, of bij het woord weggeschikt; want God kent de Zijnen ten goede, en Hij had de Zijnen (die Hij onder de gevangenen had) tot hun best verzonden en gekastijd, zullende daaruit Zijn kerk nog wederoprichten en bouwen, als volgt. |
6 En Ik zal Mijn 9ogen op hen stellen ten goede en zal hen bwederbrengen in dit land; en Ik zal hen 10bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. | | 9 Vgl. 1 Kon. 8 op vers 29. Ps. 32 op vers 8. Insgelijks Jer. 39:12; 40:4. Gelijk daarentegen het oog tegen iemand te zetten of te stellen, ten kwade genomen wordt. Zie Amos 9:4. De manier van spreken is in het Hebreeuws enerlei, maar wordt door het bijgevoegde verklaard, en het Hebreeuwse woordje betekent op, over, en ook tegen, naar gelegenheid van zaken.  1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. Ps. 32:8 (kt.) Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg dien gij gaan zult; ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn. Jer. 39:12 Neem hem en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem. Jer. 40:4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht: waarheen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar. Amos 9:4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. |
b Jer. 16:15.  Jer. 16:15 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had. Want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb. |
10 Vgl. Ps. 28 op vers 5.  Ps. 28:5 (kt.) Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen. |
7 cEn Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; den zij zullen Mij 11tot een volk zijn en Ik zal hun 12tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren. | | c Deut. 30:6. Jer. 32:39. Ez. 11:19; 36:26, 27.  Deut. 30:6 En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft. Jer. 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. Ez. 11:19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlezen hart geven, Ez. 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. Ez. 36:27 En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen. |
d Jer. 30:22; 31:33; 32:38.  Jer. 30:22 En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 32:38 Ja, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. |
11 Zie Lev. 26 op vers 12.  Lev. 26:12 (kt.) En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. |
12 Zie Gen. 17 op vers 7.  Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
8 eEn gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden (13want aldus zegt de HEERE), alzo zal Ik 14maken Zedekía, den koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in Egypteland 15wonen; | | e Jer. 29:17.  Jer. 29:17 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal het zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal hen maken als de afschuwelijke vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden. |
13 Of: zekerlijk. |
14 Of: stellen, toerichten; anders: overgeven, en het volgende vers aldus begonnen: Ik zal hen, zeg Ik, overgeven, enz. Vgl. Jer. 29:17.  Jer. 29:17 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal het zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal hen maken als de afschuwelijke vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden. |
15 Dat is, alsdan zullen wonen. Zie 2 Kon. 25:26. Jeremia 43; 44.  2 Kon. 25:26 Toen maakte zich al het volk op, van den minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën. Jeremia 43 EN het geschiedde als Jeremía geëindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des HEEREN huns Gods, met dewelke hem de HEERE hun God tot hen gezonden had, te weten al die woorden, Jeremia 44 HET woord dat tot Jeremía geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende: |
9 fEn Ik zal hen 16overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. | | f Deut. 28:25, 37. 1 Kon. 9:7. 2 Kron. 7:20. Jer. 15:4; 29:18; 34:17; 42:18.  Deut. 28:25 De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. Deut. 28:37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. 1 Kon. 9:7 Zo zal Ik Israël uitroeien van het land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken. 2 Kron. 7:20 Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken. Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; Jer. 34:17 Daarom zegt de HEERE alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen een iegelijk voor zijn broeder, en een iegelijk voor zijn naaste; zie, zo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie en ten honger, en zal u overgeven ter beroering allen koninkrijken der aarde. Jer. 42:18 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien. |
16 Of: stellen, enz. Zie Deut. 28 op vers 25. Jer. 15:4.  Deut. 28:25 (kt.) De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. |
10 En Ik zal onder hen zenden het zwaard, den honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land dat Ik hun en hun vaderen gegeven had. | | |