Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 22 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jeremia 22

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 ALZO zegt de HEERE: Ga af in het huis des konings van Juda, en spreek aldaar dit woord,
2 En zeg: Hoor het woord des HEEREN, gij koning van Juda, gij die zit op Davids troon, gij en uw knechten en uw volk, die door deze poorten ingaan.
3 Zo zegt de HEERE: Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe; doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.
4 Want indien gijlieden deze zaak ernstiglijk zult doen, zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende den David op zijn troon, rijdende op wagens en op paarden, hij en zijn knechten en zijn volk.
5 Indien gij daarentegen deze woorden niet zult horen, zo heb Ik bij Mij gezworen, spreekt de HEERE, dat dit huis tot een woestheid worden zal.
6 Want zo zegt de HEERE van het huis des konings van Juda: Gij zijt Mij een Gilead, een hoogte van Libanon; maar zo Ik u niet zette als een woestijn en onbewoonde steden!
7 Want Ik zal verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpen.
8 Dan zullen vele heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen eenieder tot zijn naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad?
9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond des HEEREN huns Gods hebben verlaten, en hebben zich voor andere goden nedergebogen en die gediend.
10 Weent niet over den dode en beklaagt hem niet; weent vrij over dien die weggegaan is, want hij zal nimmermeer wederkomen, dat hij het land zijner geboorte zie.
11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, den zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen.
12 Maar in de plaats waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.
13 Wee dien die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet.
14 Die daar zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen en doorluchtige opperzalen; en hij houwt zich vensters uit, en het is bedekt met ceder en aangestreken met menie.
15 Zoudt gij regeren, omdat gij u mengt met den ceder? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en recht en gerechtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?
16 Hij heeft de rechtszaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel; is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE.
17 Maar uw ogen en uw hart zijn niet dan op uw gierigheid, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen.
18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder, of: Och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer, of: Och zijne majesteit!
19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem.
20 Klim op den Libanon en roep, en verhef uw stem op den Basan; roep ook van de veren; maar al uw liefhebbers zijn verbroken.
21 Ik sprak u aan in uw groten voorspoed, maar gij zeidet: Ik zal niet horen. Dit is uw weg van uw jeugd aan, dat gij Mijner stem niet hebt gehoorzaamd.
22 De wind zal al uw herders weiden, en uw liefhebbers zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zekerlijk beschaamd en te schande worden vanwege al uw boosheid.
23 O gij die nu in den Libanon woont en in de ceders nestelt, hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende vrouw!
24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch vandaar wegrukken.
25 En Ik zal u geven in de hand dergenen die uw ziel zoeken, en in de hand dergenen voor welker aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en in de hand der Chaldeeën.
26 En Ik zal u en uw moeder, die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij sterven.
27 En in het land naar hetwelk hun ziel verlangt om daar weder te komen, daarheen zullen zij niet wederkomen.
28 Is dan deze man Chónia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld? Of is hij een vat waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land dat zij niet kennen?
29 O land, land, land, hoor des HEEREN woord!
30 Zo zegt de HEERE: Schrijft dezen zelven man kinderloos; een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids en heersende meer in Juda.

Einde Jeremia 22