Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God zendt den profeet ten hove, om aldaar te prediken wat zij moesten doen, zo zij wél wilden varen, vs. 1, enz. En dewijl zij het tegendeel deden, dreigt Hij het huis des konings en Jeruzalem het uiterste verderf, 6. Profetie van Sallum, 10. Jojakim, 13. En Chonia, 24. |
Profetie over het koningshuis na Josía’s dood |
1 ALZO zegt de HEERE: Ga af in het huis des konings van Juda, en spreek aldaar dit woord, | | |
2 En zeg: Hoor het woord des HEEREN, gij koning van Juda, gij die zit op Davids troon, gij en uw knechten en uw volk, die door deze poorten ingaan. | | |
3 Zo zegt de HEERE: a1Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en 2onderdrukt den bvreemdeling niet, den wees noch de weduwe; 3doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats. | | a Jer. 21:12. Jer. 21:12 O huis Davids, zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht en verlost den beroofde uit de hand des verdrukkers, opdat Mijn gramschap niet uitvare als een vuur, en brande dat niemand blussen kan, vanwege de boosheid uwer handelingen. |
1 Zie 1 Kon. 10 op vers 9. 1 Kon. 10:9 (kt.) Geloofd zij de HEERE uw God, Die behagen in u heeft gehad om u op den troon Israëls te zetten; omdat de HEERE Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft Hij u tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te doen. |
2 Of: plaagt, berooft niet. |
b Jer. 7:6. Jer. 7:6 Den vreemdeling, wees en weduwe niet zult verdrukken en geen onschuldig bloed in deze plaats vergieten, en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade, |
3 Aan hen, of aan iemand. |
4 Want indien gijlieden 4deze zaak 5ernstiglijk zult doen, czo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende 6den David op zijn troon, rijdende op wagens en op paarden, 7hij en zijn knechten en zijn volk. | | 4 Of: dit woord. |
5 Hebr. doende doen zult. |
c Jer. 17:25. Jer. 17:25 Zo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon Davids, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid. |
6 Dat is, in Davids plaats. |
7 De koning die er zijn zal. |
5 Indien gij daarentegen deze woorden niet zult horen, zo heb Ik bij Mij gezworen, spreekt de HEERE, dat dit huis tot een woestheid worden zal. | | |
6 Want zo zegt de HEERE van het huis des konings van Juda: Gij zijt Mij een 8Gilead, een 9hoogte van Libanon; maar zo Ik u niet zette als een woestijn en onbewoonde steden!10 | | 8 Dat is, zo van Mij gezegend met alles wat gewenst en lieflijk is, dat gij het land van Gilead gelijk zijt. Zie Gen. 37:25. Of (als sommigen): Gij zult Mij zijn, enz., dat is, Ik zal u zo weinig verschonen als Ik Gilead gedaan heb. Zie 2 Kon. 15:29. Gen. 37:25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. |
9 Zo verheven in eer en hoogheid als de spits van Libanon of de hoogste ceders die daarop staan. Hebr. hoofd. |
10 Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk. Zie Deut. 1 op vers 35. Deut. 1:35 (kt.) Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, |
7 Want Ik zal dverdervers tegen u 11heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen 12uw uitgelezen ceders omhouwen en 13in het vuur werpen. | | d Jer. 15:6. Jer. 15:6 Gij hebt Mij verlaten, spreekt de HEERE, gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven, Ik ben des berouwens moede geworden. |
11 Dat is, daartoe afzonderen, verordineren, beschikken, bereiden, toerusten. Zie Jes. 13 op vers 3, en vgl. Jer. 6 op vers 4. Jes. 13:3 (kt.) Ik heb aan Mijn geheiligden bevel gegeven; ook heb Ik tot Mijn toorn geroepen Mijn helden, de vrolijken Mijner hoogheid. Jer. 6:4 (kt.) Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken in den middag. O wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich. |
12 Hebr. de keur uwer ceders, dat is (als het volgende uitwijst), uw beste en uitgelezenste huizen van cederhout getimmerd. Vgl. vss. 14, 15. Jer. 21 op vers 14, en de manier van spreken met Gen. 23:6. vers 14 Die daar zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen en doorluchtige opperzalen; en hij houwt zich vensters uit, en het is bedekt met ceder en aangestreken met menie. vers 15 Zoudt gij regeren, omdat gij u mengt met den ceder? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en recht en gerechtigheid gedaan, en
het ging hem toen wel? Jer. 21:14 (kt.) En Ik zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE; en Ik zal een vuur aansteken in haar woud; dat zal verteren al wat rondom haar is. Gen. 23:6 Hoor ons, mijn heer; gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keur onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven. |
13 Of: nedervellen ten vure. |
8 Dan zullen vele 14heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen eenieder tot zijn naaste: eWaarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad? | | 14 Of: natiën. |
e Deut. 29:24. 1 Kon. 9:8. Deut. 29:24 En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen groten toorn? 1 Kon. 9:8 En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? |
9 En zij 15zullen zeggen: Omdat zij het verbond des HEEREN huns Gods hebben verlaten, en hebben zich voor andere goden nedergebogen en die gediend. | | 15 Dat is, men zal antwoorden. |
10 Weent niet over den 16dode en beklaagt hem niet; weent 17vrij over dien 18die weggegaan is, want hij zal nimmermeer wederkomen, dat hij het land zijner geboorte zie. | | 16 Namelijk den vromen koning Josia, die onlangs in den slag tegen Farao Necho gebleven en van het volk zeer beklaagd was, 2 Kon. 23:29. 2 Kron. 35:23, 24. Deze koning werd weggerukt vóór deze gruwelijke verwoestingen, als voorzegd was, 2 Kon. 22:20. 2 Kon. 23:29 In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. 2 Kron. 35:23 En de schutters schoten den koning Josía. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond. 2 Kron. 35:24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. 2 Kon. 22:20 Daarom, zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien dat Ik over deze plaats brengen zal. En zij brachten den koning het antwoord weder. |
17 Hebr. weent wenende. |
18 Te weten Joahaz, dien Farao Necho gevankelijk naar Egypte gevoerd had, 2 Kon. 23:33, 34, alwaar hij ook gestorven is. Dit duiden sommigen op den koning Jojachin, die daarna gevankelijk gegaan is naar Babel, en aldaar gestorven, 2 Kon. 24:15; 25:29, alsook Zedekia, 2 Kon. 25:7, en zetten het over: den weggaande, of: dien die weggaan zal, doch men heeft te letten op de volgende woorden. 2 Kon. 23:33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. 2 Kon. 24:15 Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 2 Kon. 25:29 En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens. 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. |
11 Want zo zegt de HEERE van 19Sallum, den zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen. | | 19 Deze is (naar sommiger gevoelen) Joahaz, ook genoemd Jehoahaz en Johanan, zoon van Josia. Zie 2 Kon. 23:31. 2 Kron. 36:1, 2. Vgl. 2 Kon. 15:13; 23:31. 1 Kron. 3:15 wordt ook een vierde zoon van Josia met dezen naam genoemd. 2 Kon. 23:31 Drie en twintig jaar was Jóahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van Jeremía, van Libna. 2 Kron. 36:1 TOEN nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. 2 Kron. 36:2 Drie en twintig jaar was Jóahaz oud als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. 2 Kon. 15:13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negen en dertigste jaar van Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaría. 2 Kon. 23:31 Drie en twintig jaar was Jóahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van Jeremía, van Libna. 1 Kron. 3:15 De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum. |
12 Maar in de plaats waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien. | | |
13 20Wee fdien die zijn huis bouwt 21met ongerechtigheid en zijn opperzalen 22met onrecht; die 23zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn 24arbeidsloon niet. | | 20 Of: Hei, o gij die, enz. Dit, alsook het volgende, ziet op den koning Jojakim (zie vers 18), die beschuldigd wordt van pracht, overdaad, onrechtvaardigheid, gierigheid en tirannie. vers 18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder, of: Och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer, of: Och zijne majesteit! |
f Lev. 19:13. Deut. 24:14, 15. Hab. 2:9. Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Deut. 24:14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw poorten zijn. Deut. 24:15 Op zijn dag zult gij zijn loon geven en de zon zal daarover niet ondergaan, want hij is arm en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE en zonde in u zij. Hab. 2:9 Wee dien die met kwade gierigheid giert voor zijn huis, opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, om bevrijd te zijn uit de hand des kwaads. |
21 Hebr. met niet gerechtigheid, dat is, met geen gerechtigheid, of zonder gerechtigheid. |
22 Hebr. met niet recht. |
23 Of: zich dient van zijn naaste, gebruikende zijn arbeid, of: hem dwingt te dienen. Vgl. Jer. 25:14; 27:7; 30:8; 34:9. Jer. 25:14 Want van hen zullen zich doen dienen die ook machtige volken en grote koningen zijn; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen en naar het werk hunner handen. Jer. 27:7 En alle volken zullen hem en zijn zoon en zijns zoons zoon dienen, totdat ook de tijd van zijn eigen land komt; dan zullen zich machtige volken en grote koningen van hem doen dienen. Jer. 30:8 Want het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik zijn juk van uw hals verbreken en uw banden verscheuren zal; en vreemden zullen zich niet meer van hem doen dienen. Jer. 34:9 Dat een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, zijnde een Hebreeër of een Hebreeërin, zou laten vrij gaan; zodat niemand zich van hen, van een Jood, zijn broeder, zou doen dienen. |
24 Hebr. eigenlijk: werk of arbeid, dat is, arbeidsloon, als Num. 22:7 waarzeggingen, of voorzeggingen, voor loon der waarzeggingen. Zie wijders Lev. 19:13. Jes. 49:4. Ez. 29:20. Num. 22:7 Toen gingen de oudsten der Moabieten en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bíleam en spraken tot hem de woorden van Balak. Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Jes. 49:4 Doch Ik zeide: Ik heb tevergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdellijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE en Mijn werkloon is bij Mijn God. Ez. 29:20 Tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor Mij gewrocht hebben, spreekt de Heere HEERE. |
14 Die daar zegt: Ik zal mij een 25zeer hoog huis bouwen en 26doorluchtige opperzalen; 27en hij houwt zich vensters uit, en het is 28bedekt met ceder en 29aangestreken met 30menie. | | 25 Hebr. een huis der maten, dat is, bijzonder of bovenmate hoog of groot. Vgl. Num. 13 op vers 32. Num. 13:32 (kt.) Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land door hetwelk wij doorgegaan zijn om dat te verspieden, is een land dat zijn inwoners verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte. |
26 Waarin men lucht kan scheppen, of waardoor de wind kan waaien, dat is, wijde, luchtige. |
27 Anders: die Mijn vensters voor zich daaruit scheurt, en wat met ceder beschoten is, en beschildert het met menie, enz. Verstaande dat Jojakim uit Gods huis heeft laten uitbreken, tot gerief van zijn gebouw, wat hem beliefde, latende het daarna met allerlei verven zo overstrijken, dat men het niet kon merken. |
28 Zijn huis is overal gezolderd en beschoten met cederen balken en planken. |
29 Hebr. gezalfd, of zalvende, dat is, hij laat bestrijken, bemalen of beschilderen. |
30 Of: vermiljoen, of: purperblauw; sommigen menen dat het eigenlijk is het Indisch blauw, gemaakt van Indische weed, of (als sommigen schrijven) gewassen in het Indisch riet, en in het Hebreeuws schaschar genoemd, van een volk in Indië (Sasuri genoemd) vanwaar het zou komen. De zin is, dat hij zijn huis met allerlei vreemde uitstekende kostelijke verven en schilderingen versierd heeft. Vgl. Ez. 23:14, alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord gevonden wordt. Ez. 23:14 Ja, zij deed tot haar hoererijen nog meer toe; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag, de beelden der Chaldeeën, geschilderd met menie, |
15 Zoudt gij 31regeren, omdat gij u 32mengt met den ceder? Heeft niet uw 33vader 34gegeten en gedronken, en 35recht en gerechtigheid gedaan, en
36het ging hem toen wel? | | 31 Dat is, uw koninkrijk tegen Gods dreigementen vast en bestendig maken. |
32 Dat is, aldus om strijd (als men spreekt) boven uw vader pronkt en praalt met cederen gebouwen? |
33 De vrome koning Josia, als vers 18. vers 18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder, of: Och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer, of: Och zijne majesteit! |
34 Dat is, bekwamelijk en vrolijk geleefd. Zie Pred. 3:13. Pred. 3:13 Ja ook, dat ieder mens ete en drinke, en het goede geniete van al zijn arbeid. Dit is een gave Gods. |
35 Als vers 3. vers 3 Zo zegt de HEERE: Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe; doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats. |
36 Hebr. toen was hem goed of wel; alzo in het volgende. Vgl. Jes. 3:10, 11, alwaar de Hebreeuwse woordjes betekenende goed en kwaad, ook alzo gebruikt worden, voor wel en kwalijk gaan. Jes. 3:10 Zegt den rechtvaardige, dat het hem welgaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten. Jes. 3:11 Wee den goddeloze, het zal hem kwalijk gaan; want de vergelding zijner handen zal hem geschieden. |
16 Hij heeft de rechtszaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel; is dat niet Mij te 37kennen? spreekt de HEERE. | | 37 Dat is, een bewijs en vrucht van Mijn ware kennis? |
17 Maar uw ogen en uw hart zijn niet dan op 38uw gierigheid, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en 39overlast, om die te doen. | | 38 Of: uw gewin. |
39 Hebr. loop, als 2 Sam. 18:27, en voorts aanloop, versta van geweld, overval, vertreding, verplettering, als hier. 2 Sam. 18:27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan als den loop van Ahimáäz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man en hij zal met een goede boodschap komen. |
18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: gZij zullen hem niet 40beklagen: 41Och mijn broeder, of: Och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer, of: Och zijne majesteit! | | g Jer. 16:4, 5, 6. Jer. 16:4 Zij zullen pijnlijke doden sterven, zij zullen niet beklaagd, noch begraven worden, zij zullen tot mest op den aardbodem zijn; en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. Jer. 16:5 Want zo zegt de HEERE: Ga niet in het huis desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk (spreekt de HEERE) weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden; Jer. 16:6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
40 Of: misbaar bedrijven, over zijn dood. Zie Gen. 23 op vers 2, en van Jojakims vader 2 Kron. 35:24, 25. Gen. 23:2 (kt.) En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. 2 Kron. 35:24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. 2 Kron. 35:25 En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven in de klaagliederen. |
41 Dit zijn formulieren, gebruikelijk in het beklagen van een verstorvene. |
19 Met een 42ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
hslepen en daarheen iwerpen, 43ver weg van de poorten van Jeruzalem. | | 42 Dat is, men zal hem onbegraven, als een ezelsaas, wegwerpen. |
h Jer. 15:3. Jer. 15:3 Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te slepen, en met het gevogelte des hemels en met het gedierte der aarde om op te eten en te verderven. |
i Jer. 36:30. Jer. 36:30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, den koning van Juda: Hij zal geen hebben die op Davids troon zitte; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte en des nachts in den vorst. |
43 Buiten dit land, in Babel, of onderweg, als hij naar Babel gevoerd wordt. Vgl. 2 Kon. 24 op vers 6. 2 Kron. 36 op vers 6. Jer. 36:30. 2 Kon. 24:6 (kt.) En Jójakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jójachin werd koning in zijn plaats. 2 Kron. 36:6 (kt.) Nebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen om hem te voeren naar Babel. Jer. 36:30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, den koning van Juda: Hij zal geen hebben die op Davids troon zitte; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte en des nachts in den vorst. |
20 44Klim op den 45Libanon en 46roep, en 47verhef uw stem op den Basan; roep ook van de 48veren; 49maar al uw liefhebbers zijn 50verbroken. | | 44 Gij dochter Mijns volks, dat is, gij volk van Juda. |
45 Deze bergen waren in het noorden en noordoosten van Kanaän gelegen, naar Assyrië toe. |
46 Aan de Assyriërs om hulp; dit is spotswijze gesproken, als volgt. |
47 Hebr. geef. |
48 Of: overvaarten, te weten de rivieren die men passeren moest naar Egypte, dat de Egyptenaars u te hulp komen. Hebr. abarim, dat sommigen nemen voor het gebergte Abarim, waarvan Num. 33 op vers 47. Num. 33:47 (kt.) En zij verreisden van Almon-Diblatháïm, en legerden zich in de bergen van Abárim, tegen Nebo. |
49 Het is tevergeefs, wil de Heere zeggen, want beide Assyriërs en Egyptenaars zijn van den koning van Babel ten onder gebracht, verwoest en machteloos gemaakt. Vgl. Jer. 2:36. Ez. 16:26, 28; 23:7, 8. Jer. 2:36 Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt. Ez. 16:26 Gij hebt ook gehoereerd met de kinderen van Egypte, uw naburen, die groot van vlees zijn; en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn te verwekken. Ez. 16:28 Verder hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadelijk waart; ja, als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden. Ez. 23:7 Alzo dreef zij haar hoererijen met dezelve, die allen de keur der kinderen van Assur waren; en met allen op dewelke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden verontreinigde zij zich. Ez. 23:8 Zij verliet ook niet haar hoererijen, gebracht uit Egypte; want zij hadden bij haar in haar jeugd gelegen, en zij hadden de tepelen haars maagdoms betast, en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort. |
50 Zie Jer. 4 op vers 6. Jer. 4:6 (kt.) Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
21 Ik sprak u aan in uw 51groten voorspoed, maar gij zeidet: Ik zal kniet horen. Dit is uw 52weg van uw 53jeugd aan, dat gij Mijner stem niet hebt gehoorzaamd. | | 51 Hebr. voorspoedigheden, of: gerustheden, dat is, Ik waarschuwde u, toen het u nog zeer welging. |
k Jer. 5:23; 7:23, 24, 25, 26, 27, 28; 11:7, 8; 13:10, 11; 16:12; 17:23; 18:12; 19:15. Jer. 5:23 Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan; Jer. 7:23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga. Jer. 7:24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts. Jer. 7:25 Van dien dag af dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende. Jer. 7:26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaderen. Jer. 7:27 Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden. Jer. 7:28 Daarom, zeg tot hen: Dit is het volk dat naar de stem des HEEREN zijns Gods niet hoort en de tucht niet aanneemt; de waarheid is ondergegaan en uitgeroeid van hun mond. Jer. 11:7 Want Ik heb uw vaderen ernstiglijk betuigd, ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde tot op dezen dag, vroeg op zijnde en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijn stem. Jer. 11:8 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het goeddunken van hunlieder boos hart; daarom heb Ik over hen gebracht al de woorden dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben. Jer. 13:10 Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich neder te buigen: dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. Jer. 13:11 Want gelijk als een gordel kleeft aan de lendenen eens mans, alzo heb Ik het ganse huis van Israël en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk en tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord. Jer. 16:12 En gijlieden erger gedaan hebt dan uw vaders; want zie, gijlieden wandelt een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen. Jer. 17:23 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen en om de tucht niet aan te nemen. Jer. 18:12 Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart. Jer. 19:15 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal over deze stad en over al haar steden al het kwaad brengen dat Ik over haar gesproken heb; omdat zij hun nek verhard hebben, om Mijn woorden niet te horen. |
52 Dat is, manier van doen. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
53 Sedert dat Ik u tot Mijn volk heb aangenomen en u Mijn wetten gegeven. |
22 54De wind zal al uw herders weiden, en uw 55liefhebbers zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zekerlijk beschaamd en te schande worden vanwege al uw boosheid. | | 54 Dat is, al uw geestelijke en wereldlijke regeerders zullen beschaamd staan in hun ijdele inbeeldingen, raadslagen en hoop, enz., die hen niet méér zullen sterken dan wanneer iemand van den wind meent te leven. Vgl. Pred. 1 op vers 14. Hos. 12:2. Anders: afweiden, dat is, zij zullen verdwijnen als rook voor den wind. Pred. 1:14 (kt.) Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden; en zie, het was al ijdelheid en kwelling des geestes. Hos. 12:2 Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostenwind na; den gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd. |
55 Priesters en valse profeten, waarmede gij geboeleerd hebt. |
23 O gij die nu in den 56Libanon woont en in de ceders nestelt, 57hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende vrouw! | | 56 Dat is, nu aldus praalt met gebouwen van ceders, die gij van den Libanon haalt. Dit schijnt voornamelijk te zien op des konings huis, waarvan in het volgende. |
57 Alsof de Heere zeide: U zal gans geen genade noch gunst wedervaren van de Babyloniërs, maar het tegendeel, als volgt. Anders: hoe gunstrijk of aangenaam zult gij zijn! Of: hoe zult gij smeken! |
24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon 58Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een 59zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik 60u toch 61vandaar wegrukken. | | 58 Hebr. Chonjahu; ook genoemd Jechonia, 1 Kron. 3:16, en Jojachin, 2 Kon. 24:6, 8. 1 Kron. 3:16 De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon. 2 Kon. 24:6 En Jójakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jójachin werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 24:8 Jójachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. |
59 Dat is, nog zo lieve en aangename jongeling, met verscheidene weldaden van Mij versierd en gekroond, en van Davids zaad, dies zij meenden dat de successie ongetwijfeld zou zijn, en dat zij van Babel geen nood hadden. Zie gelijke manier van spreken Hoogl. 8:6. Hagg. 2:24. Hoogl. 8:6 Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm; want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN. Hagg. 2:24 Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal Ik u nemen, o Zerubbábel, gij zoon van Sealthiël, Mijn knecht, spreekt de HEERE, en Ik zal u stellen als een zegelring; want u heb Ik verkoren, spreekt de HEERE der heirscharen. |
60 Hier spreekt God Chonia zelven aan. |
61 Dit kan men verstaan van de rechterhand, of van Jeruzalem, uit het koninklijke hof en uit Judea, vanwege zijn wegvoering naar Babel, als volgt. |
25 En Ik zal u geven in de hand dergenen die uw 62ziel zoeken, en in de hand dergenen voor welker aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en in de hand der Chaldeeën. | | 62 U naar het leven staan; als dikwijls. |
26 En Ik zal u en uw moeder, die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij sterven. | | |
27 En in het land naar hetwelk 63hun ziel verlangt om daar weder te komen, daarheen zullen zij niet wederkomen. | | 63 Hebr. zij hun ziel opheffen, dat is, begeerte, lust, verlangen naar hebben. Zie Deut. 24 op vers 15. Ps. 24 op vers 4. Alzo Jer. 44:14. Deut. 24:15 (kt.) Op zijn dag zult gij zijn loon geven en de zon zal daarover niet ondergaan, want hij is arm en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE en zonde in u zij. Ps. 24:4 (kt.) Die rein van handen en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedrieglijk zweert. Jer. 44:14 Zodat het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, geen zal hebben die ontkome of overblijve; te weten om weder te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weder te keren om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve die ontkomen zullen. |
28 64Is dan deze man Chónia een veracht, verstrooid, 65afgodisch beeld? Of is hij een 66vat waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en 67zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land dat zij niet kennen? | | 64 Dit wordt vraagswijze, als in des volks naam, voorgesteld, waarop Gods antwoord volgt. Het blijkt dat men veel van hem gehouden heeft, vanwege zijn bevalligheid. |
65 Of: beeld dat veracht is en in stukken behoort geslagen te worden, zodat de stukken verstrooid worden. Van het Hebreeuwse woord, betekenende een afgod of afgodisch beeld, zie 1 Sam. 31 op vers 9. 2 Sam. 5 op vers 21. 1 Sam. 31:9 (kt.) En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. 2 Sam. 5:21 (kt.) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. |
66 Of: waarin niets behaaglijks is. Vgl. Jer. 48:38. Hos. 8:8. Jer. 48:38 Op alle daken van Moab en op al haar straten is overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een vat waar men geen lust aan heeft, spreekt de HEERE. Hos. 8:8 Israël is verslonden; nu zijn zij onder de heidenen geworden gelijk een vat waar men geen lust toe heeft. |
67 Dat is, kinderen die hij zou mogen krijgen, of gehad heeft (als enigen besluiten uit Matth. 1:12), hoewel zij hem in het koninkrijk niet zijn opgevolgd, als vers 30 te zien is. Matth. 1:12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel; vers 30 Zo zegt de HEERE: Schrijft dezen zelven man kinderloos; een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids en heersende meer in Juda. |
29 O land, land, land, hoor des HEEREN woord! | | |
30 68Zo zegt de HEERE: 69Schrijft dezen zelven 70man 71kinderloos; een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, 72zittende op den troon Davids en heersende meer in Juda. | | 68 Dit is Gods antwoord op de voorgaande vraag des volks. |
69 Tekent het op ter gedachtenis, als een gewis en onwederroepelijk besluit Gods. |
70 Chonia. |
71 Hebr. geheel ontbloot, of de allerontblootste, te weten van nakomelingen of opvolgers, als sommigen; of, als anderen, van land en goed, in plaats dat zij zich inbeelden dat zijn zaad voor altoos zou regeren. Zie hiervan 1 Kron. 3 op vers 16. 1 Kron. 3:16 (kt.) De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon. |
72 Sommigen gevoelen dat na de Babylonische gevangenis niet Salomo’s, maar Nathans nakomelingen (Salomo’s broeder) de regering gehad hebben. Anderen verstaan dat Salathiël zijn eigen rechte zoon door geboorte geweest is, doch Zerubbabel, die hem opgevolgd is na de gevangenis, is niet meer dan een vorst of gouverneur geweest, als te zien is Hagg. 1:1 en in het boek Ezra, en geenszins koning, zittende op den troon Davids. Hagg. 1:1 IN het tweede jaar van den koning Daríus, in de zesde maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van Haggaï, den profeet, tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, zeggende: |