Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Door de gelijkenis van het werk eens pottenbakkers stelt God Zijn volk Zijn macht voor om hen te maken of te behouden en te breken, en vermaant hen daarop tot bekering, vss. 1, 2, enz. Maar klaagt over hun wederspannigheid en snode ondankbaarheid, diergelijke noch onder de heidenen noch anderszins te vinden is, waarom Hij hen zal moeten straffen, 12. De profeet klaagt over hun bloeddorstige raadslagen tegen hem, en bidt God dat Hij hen daarover straffe, 18. |
Het werk van den pottenbakker |
1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende: |
2 Maak u op en ga af in het huis 1van den pottenbakker, en aldaar zal Ik u Mijn woorden doen horen. |
| 1 Hebr. van den formeerder. |
|
3 Zo ging ik af in het huis van den pottenbakker; en zie, hij 2maakte een werk op de 3schijven. |
| 2 Of: hij deed zijn werk, hij arbeidde. |
| 3 Het Hebreeuwse woord staat in het tweevoud, omdat er twee raderen of schijven zijn, die de pottenbakkers in hun arbeid gebruiken, het onderste, dat groter is, en het bovenste, dat kleiner is, gelijk sommigen betuigen dat nu nog in de oosterse landen ook gebruikelijk is. Anders: stoelen, vormen. |
|
4 En het vat dat hij 4maakte, werd verdorven 5als leem in de hand des pottenbakkers; toen maakte hij daarvan 6weder een ander vat, gelijk als het 7recht was in de ogen des pottenbakkers te maken. |
| 4 Anders: dat hij van leem maakte, met zijn handen. |
| 5 Dat is, gelijk leem in de hand eens pottenbakkers somtijds wel pleegt te mislukken. |
| 6 Hebr. hij keerde weder en maakte dat een ander vat. |
| 7 Dat is, zoals het hem goeddacht of behaagde. |
|
5 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
6 aZal Ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls? spreekt de HEERE; zie, bgelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls. |
| a Jes. 45:9. Rom. 9:20. |
| Jes. 45:9 Wee dien die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? Of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen? Rom. 9:20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? |
| b Jes. 64:8. |
| Jes. 64:8 Doch nu, HEERE, Gij zijt onze Vader; wij zijn leem en Gij zijt onze Pottenbakker, en wij allen zijn Uwer handen werk. |
|
7 In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal c8uitrukken en afbreken en verdoen; |
| c Jer. 1:10. |
| Jer. 1:10 Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. |
| 8 Als Jer. 1:10. |
| Jer. 1:10 Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. |
|
8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik 9berouw hebben over het 10kwaad dat Ik 11hetzelve gedacht te doen. |
| 9 Zie Gen. 6 op vers 6. Alzo vers 10. |
| Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. vers 10 Maar indien het doet wat kwaad is in Mijn ogen, dat het naar Mijn stem niet hoort, zo zal Ik berouw hebben over het goede met hetwelk Ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen. |
| 10 Dat is, ongeluk, ellende, plagen. Alzo vers 11. |
| vers 11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. |
| 11 Dat volk en koninkrijk. |
|
9 Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal bouwen en planten; |
10 Maar indien het doet wat kwaad is in Mijn ogen, dat het naar Mijn stem niet hoort, zo zal Ik berouw hebben over het 12goede met hetwelk Ik gezegd had 13hetzelve te zullen weldoen. |
| 12 Dat is, geluk, voorspoed, zegen. |
| 13 Dat volk en koninkrijk. |
|
11 Nu dan, spreek nu tot de 14mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik 15formeer een 16kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een 17gedachte; zo
dbekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en 18maakt uw wegen en uw handelingen goed. |
| 14 Als Jer. 4:3; 17:25. |
| Jer. 4:3 Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. Jer. 17:25 Zo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon Davids, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid. |
| 15 Het Hebreeuwse woord is hetzelfde dat boven een pottenbakker betekende. Alsof de Heere zeide: Ik zal een kwaad tegen u bereiden en bakken, enz. |
| 16 Als vers 8. |
| vers 8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hetzelve gedacht te doen. |
| 17 Dat is, Ik heb voorgenomen dat kwaad over u te brengen. Vgl. vers 18. 2 Sam. 14:14. |
| vers 18 Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremía denken; want de wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt aan en laat ons hem slaan met de tong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden. 2 Sam. 14:14 Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar hij zal gedachten denken, dat hij den verstotene niet van zich verstote. |
| d 2 Kon. 17:13. Jer. 7:3; 25:5; 26:13; 35:15. |
| 2 Kon. 17:13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; Jer. 7:3 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Maakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats. Jer. 25:5 Zeggende: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot in eeuw; Jer. 26:13 Nu dan, maakt uw wegen en uw handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. Jer. 35:15 En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en maakt uw handelingen goed, en wandelt andere goden niet na om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd, noch naar Mij gehoord. |
| 18 Zie Jer. 7 op vers 3. |
| Jer. 7:3 (kt.) Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Maakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats. |
|
12 Doch zij zeggen: e19Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen een iegelijk het 20goeddunken van zijn boos hart. |
| e Jer. 2:25. |
| Jer. 2:25 Bedwing uw voet van ontschoeiing en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen. |
| 19 Zie Jer. 2:25; 6:16. |
| Jer. 2:25 Bedwing uw voet van ontschoeiing en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen. Jer. 6:16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. |
| 20 Als Jer. 3:17. |
| Jer. 3:17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. |
|
13 Daarom, zo zegt de HEERE: fVraagt nu onder de heidenen; wie heeft alzulks gehoord? De 21jonkvrouw Israëls doet een zeer 22afschuwelijke zaak. |
| f Jer. 2:10. |
| Jer. 2:10 Want gaat over in de eilanden der Chittieten en ziet toe, en zendt naar
Kedar en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. |
| 21 Vgl. Jer. 14:17. |
| Jer. 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. |
| 22 Vgl. Jer. 5:30. |
| Jer. 5:30 Een schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land. |
|
14 Zal men ook 23om een rotssteen des velds verlaten de sneeuw van Libanon? Zullen ook de 24vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden? |
| 23 Dat is, zal men de lieflijke verkoelende sneeuw van den berg Libanon (waarbij Zich God vergelijkt) verlaten om een dorren drogen rotssteen des velds (waarbij de afgoden en de afgoderij vergeleken worden)? |
| 24 Die uit andere afgelegen bergachtige plaatsen door verholen gangen afvlieten en met kanalen afgeleid worden, en ten laatste in een stad, of nabij, een frisse, koele en zeer aangename fontein maken of uitgeven, zodat het zotheid zou zijn die te verlaten en elders ander water te zoeken. Anders: Zullen ook de stromen (te weten die bij de hand of nabij zijn) verlaten worden om vreemde, of uitlandse, of schrikkelijk (gelijk het woord vreemd ook genomen wordt Jes. 28:21) koude wateren, die onbekend, ongezond en zeer schadelijk mochten zijn? De mening van dit vers (dat verscheidenlijk wordt overgezet) is, dat Gods volk zeer dwaselijk handelde, verlatende den waren God en godsdienst waarin hun heil bestond, en lopende tot heidense afgoden en hulp, tot hun eigen verderf. |
| Jes. 28:21 Want de HEERE zal Zich opmaken gelijk op den berg Perázim, Hij zal beroerd zijn gelijk in het dal van Gíbeon; om Zijn werk te doen: Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen: Zijn daad zal vreemd zijn. |
|
15 Nochtans heeft Mijn volk Mijner gvergeten, zij roken der 25ijdelheid; want 26zij hebben hen doen aanstoten op 27hun wegen, op de h28oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een 29weg die niet 30opgehoogd is; |
| g Jer. 2:32; 3:21; 13:25. |
| Jer. 2:32 Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal. Jer. 3:21 Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd en den HEERE hun God vergeten hebben. Jer. 13:25 Dit zal uw lot, het deel uwer maten zijn, van Mij, spreekt de HEERE, gij die Mij hebt vergeten en op leugen vertrouwt. |
| 25 Den afgoden, als Jer. 14:22. |
| Jer. 14:22 Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel droppelen geven? Zijt Gij Die niet, o HEERE onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen. |
| 26 De valse profeten hebben teweeggebracht dat het volk zich ergerende aan den rechten godsdienst, tot afgoderij geweken is. Vgl. Mal. 2:8. |
| Mal. 2:8 Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet; gij hebt het verbond van Levi verdorven, zegt de HEERE der heirscharen. |
| 27 Die hun van God waren voorgeschreven. |
| h Jer. 6:16. |
| Jer. 6:16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. |
| 28 Hebr. paden der eeuwigheid, dat is, oudheid, die in voortijden van God waren geleerd, door Mozes verklaard en van de vrome voorvaderen bewandeld. Van deze betekenis van het woord olam zie Jer. 2 op vers 20; 6:16. |
| Jer. 2:20 (kt.) Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. Jer. 6:16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. |
| 29 Of: ongebaanden weg; als daar zijn rotsstenen en sneeuwachtige bergen, waarvan in het voorgaande vers. |
| 30 Dat is, niet gebaand, waarop het moeilijk en gevaarlijk is te wandelen. |
|
16 31Om hun land te stellen itot een 32ontzetting, tot eeuwige 33aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn 34hoofd schudden. |
| 31 Of: Stellende, enz. Dat is, deze straffen daardoor veroorzakende en op hun hals halende, of: opdat Ik daardoor vertoornd zijnde, hun land, enz. Vgl. Jer. 27:10, 15. Klgld. 2:14. Micha 6:16, met de aantt. |
| Jer. 27:10 Want zij profeteren u valsheid, om u ver uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstote en gij omkomt. Jer. 27:15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren valselijk in Mijn Naam; opdat Ik u uitstote en gij omkomt, gij en de profeten die u profeteren. Klgld. 2:14 Nun. Uw profeten hebben u ijdelheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard om uw gevangenis af te wenden, maar zij hebben u gezien ijdele lasten en uitstotingen. Micha 6:16 Want de inzettingen van Omri worden onderhouden, en het ganse werk van het huis van Achab; en gij wandelt in derzelver raadslagen; opdat Ik u stelle tot verwoesting, en haar inwoners tot aanfluiting; alzo zult gij de smaadheid Mijns volks dragen. |
| i Jer. 12:11; 19:8; 49:13; 50:13. |
| Jer. 12:11 Men heeft hem gesteld tot een woestheid, verwoest zijnde treurt hij tot Mij; het ganse land is verwoest, omdat er niemand is die het ter harte neemt. Jer. 19:8 En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. Jer. 49:13 Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden. Jer. 50:13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. |
| 32 Dat is, materie van schrik en verwondering. Anders: verwoesting. Alzo Jer. 19:8; 25:9; 29:18, enz. |
| Jer. 19:8 En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; |
| 33 Of: schuifelingen, blazingen, pijpingen der eeuwigheid; tekenen van smaadheid en schande. Zie 1 Kon. 9 op vers 8. Jer. 19:8; 25:9, 18; 29:18, enz. |
| 1 Kon. 9:8 (kt.) En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? Jer. 19:8 En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage; Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; |
| 34 Zie 2 Kon. 19 op vers 21. |
| 2 Kon. 19:21 (kt.) Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
|
17 35Als een koostenwind zal Ik hen lverstrooien voor het aangezicht des vijands; Ik zal hun den 36nek en niet het aangezicht laten zien, ten dage huns 37verderfs. |
| 35 Dat is, alsof Ik een oostenwind ware. Of: Als met een oostenwind; die zeer sterk en doordringend was in die landen. Zie Ex. 10 op vers 13. Job 27 op vers 21. |
| Ex. 10:13 (kt.) Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht. Job 27:21 (kt.) De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij heengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats. |
| k Jes. 27:8; 29:6. Jer. 4:11, 12, 13. |
| Jes. 27:8 Met mate hebt Gij met hem getwist, wanneer Gij hem wegstiet; als
Hij hem wegnam door Zijn harden wind, in den dag des oostenwinds. Jes. 29:6 Gij zult van den HEERE der heirscharen bezocht worden met donder en met aardbeving en groot geluid; met wervelwind en onweder en de vlam eens verterenden vuurs. Jer. 4:11 Te dien tijde zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: Een dorre wind van de hoge plaatsen in de woestijn, des weegs der dochter Mijns volks; niet om te wannen, noch om te zuiveren. Jer. 4:12 Er zal Mij een wind komen die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken. Jer. 4:13 Zie, hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest. |
| l Jer. 13:24. |
| Jer. 13:24 Daarom zal Ik hen verstrooien als een stoppel die doorgaat, door een wind der woestijn. |
| 36 Dat is, Mij afkerig en niet goedwillig of gunstig tegen hen tonen, gelijk zij tegen Mij ook gedaan hebben. Hebr. Ik zal hun den nek en niet het aangezicht zien, hetwelk enigen alzo verstaan, dat God hen vluchtende, van achteren zal nazien of vervolgen. Zie Jer. 32:33. |
| Jer. 32:33 Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen; |
| 37 Of: dodelijken ongevals. |
Jeremía opnieuw bedreigd |
18 Toen zeiden 38zij: Komt aan, laat ons 39gedachten tegen Jeremía denken; want mde 40wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt aan en laat ons hem slaan 41met de ntong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden. |
| 38 Tot dewelke Jeremia dit alles door Gods bevel gesproken had. Zie vers 11. Of: zij hebben gezegd, of zeggen. |
| vers 11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. |
| 39 Dat is, aanslagen tegen hem maken, praktijken beramen om hem van kant te helpen. Vergelijk de manier van spreken met vers 11. |
| vers 11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. |
| m Mal. 2:7. |
| Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. |
| 40 Of: leer. Zie Ps. 1 op vers 2. Zij willen zeggen, dat Jeremia een valse profeet is, omdat nagenoeg allen die onder Gods volk in aanzien zijn, als priesters, oudsten en andere profeten, hem tegenspreken, van welke zij nochtans geloven dat Gods Geest hen niet verlaat, en dat men hen moet gehoorzamen. Zie Deut. 17:9, 10. Mal. 2:7, 8. Joh. 7:48, 49. |
| Ps. 1:2 (kt.) Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht. Deut. 17:9 En gij zult komen tot de Levitische priesters en tot den rechter die in die dagen zijn zal, en gij zult ondervragen en zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. Deut. 17:10 En gij zult doen naar het bevel des woords dat zij u zullen aanzeggen, van diezelve plaats die de HEERE verkiezen zal; en gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u zullen leren. Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. Mal. 2:8 Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet; gij hebt het verbond van Levi verdorven, zegt de HEERE der heirscharen. Joh. 7:48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de farizeeën? Joh. 7:49 Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt. |
| 41 Hem met valse getuigenissen overvallen en als een valsen profeet ter dood helpen. Anders: om der tonge wil, dat is, om zijn verdrietelijke en ondraaglijke profetieën. |
| n Jer. 9:8. |
| Jer. 9:8 Hun tong is een moordpijl, zij spreekt bedrog; eenieder spreekt met zijn naaste van vrede met zijn mond, maar in zijn binnenste legt hij zijn lagen. |
|
19 HEERE, luister naar mij, en hoor naar de stem 42mijner twisters. |
| 42 Dat is, dergenen die met mij twisten, van dewelke hij boven geklaagd heeft, dat zij van hem afweken, Jer. 17:13. |
| Jer. 17:13 O HEERE, Israëls Verwachting, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten den HEERE, de Springader des levenden waters. |
|
20 43Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? Want zij hebben 44mijn ziel een kuil gegraven. Gedenk dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb om 45goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden. |
| 43 Is dat betamelijk? Heb ik dat met mijn getrouwheid aan hen verdiend? wil de profeet zeggen. |
| 44 Dat is, een aanslag gemaakt om mij het leven te benemen. |
| 45 Of: het goede, ten beste, dat is, om voor hen te bidden; zodat Gij mij hebt moeten bevelen dat ik geen voorbeden meer zou doen. Zie Jer. 7:16; 11:14; 14:11. |
| Jer. 7:16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, want Ik zal u niet horen. Jer. 11:14 Gij dan, bid niet voor dit volk en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. Jer. 14:11 Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede. |
|
21 Daarom, 46geef hun zonen den ohonger over en doe hen 47wegvloeien door het 48geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van 49kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen 50door den dood omgebracht, en hun jongelingen 51met het zwaard geslagen worden in den strijd. |
| 46 Vergelijk dit gebed met Ps. 69:23, enz.; 109:6, enz., en zie de aantt. aldaar. |
| Ps. 69:23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding, tot een valstrik. Ps. 109:6 Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. |
| o Ps. 109:10. |
| Ps. 109:10 En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken. |
| 47 Hun krachten vergaan als water dat uitgestort is; of hun bloed wegvloeien, enz. Vgl. 2 Sam. 14:14. Ps. 22:15; 63:11. Ez. 35:5. |
| 2 Sam. 14:14 Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar hij zal gedachten denken, dat hij den verstotene niet van zich verstote. Ps. 22:15 Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneengescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands. Ps. 63:11 Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen den vossen ten deel worden. Ez. 35:5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid, |
| 48 Of: middel des zwaards. Hebr. handen des zwaards. Alzo Job 5:20. Zie aldaar. |
| Job 5:20 In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards. |
| 49 Vgl. Jer. 15:7, 8. |
| Jer. 15:7 En Ik zal hen wannen met een wan in de poorten des lands; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd en verdaan; zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd. Jer. 15:8 Hun weduwen zijn Mij meerder geworden dan zand der zeeën; Ik heb hun over de moeder doen komen een jongeling, een verwoester op den middag; Ik heb hem haastelijk haar doen overvallen, de stad met verschrikkingen. |
| 50 Hebr. gedoden des doods zijn. |
| 51 Hebr. geslagenen des zwaards. |
|
22 Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer Gij haastelijk een 52bende over hen zult 53brengen; dewijl zij een 54kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken 55verborgen voor mijn voeten. |
| 52 Een hoop van rovende en verdervende krijgslieden, te weten de Babyloniërs. |
| 53 Of: gebracht hebben. |
| 54 Vgl. Ps. 7:16; 9:16; 35:7; 57:7, enz. |
| Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. Ps. 9:16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden. Ps. 35:7 Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel. Ps. 57:7 Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn ermiddenin gevallen. Sela. |
| 55 Dat is, in het verborgene gelegd om mij te doen vallen. |
|
23 Doch Gij, HEERE, weet al hun raad tegen mij 56ten dode; maak geen 57verzoening over hun ongerechtigheid en delg hun zonde niet uit 58van voor Uw aangezicht; maar 59laat hen nedergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo
60met hen ten tijde Uws toorns. |
| 56 Strekkende om mij te doden. |
| 57 Of: bedek niet genadiglijk. Vgl. Ps. 65:4 met de aant. |
| Ps. 65:4 Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij, maar onze overtredingen, die verzoent Gij. |
| 58 Dat zij niet voor U zou blijven in gedachte en rekening, om gestraft te worden. |
| 59 Hebr. laat hen nedergevelden, nedergestorten of nedergestotenen zijn; zodat zij tot aanstoten en struikelen gebracht zijnde, voorts nedergestort worden. |
| 60 Of: tegen hen. |