Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet klaagt voor den Heere over den voorspoed zijner goddeloze landslieden, en bidt dat Hij hen wegrukke, opdat het land om hun boosheid niet langer lijde, vs. 1, enz. Waartegen de Heere hem onderwijst en nog zwaarder vervolging voorzegt, 5. Klagende over de verdorven rebellie van Zijn eigen erfdeel, dat Hij daarom door de Babyloniërs moet verwoesten en met misgewas straffen, 7. Niet willende evenwel ongestraft laten de heidense naburige volken, die bij deze gelegenheid Israël mede op het lijf zouden vallen; met belofte van de verlossing Zijns volks en genade aan de heidenen die zich met Zijn volk tot Hem zouden bekeren, 14. |
De voorspoed der goddelozen |
1 GIJ1 zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE, wanneer ik tegen U zou twisten; 2ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken: aWaarom is der goddelozen 3weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven? |
| 1 De zin is: Gij zoudt in al Uw doen rechtvaardig bevonden worden (als Ps. 51:6), indien ik met U wilde rechten, pleiten of disputeren over Uw oordelen, manier of wijze van regering, die Gij onderhoudt met goddelozen en vromen; waarvan in het volgende. Vgl. Ps. 73:2, 3, enz. |
| Ps. 51:6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten. Ps. 73:2 Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten. Ps. 73:3 Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. |
| 2 Of: laat mij nochtans met U pleiten of rechten, dat is, mijn klachten U voordragen. Vgl. Jer. 4 op vers 12. Hebr. oordelen, of rechten met U spreken. |
| Jer. 4:12 (kt.) Er zal Mij een wind komen die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken. |
| a Job 21:7. Ps. 73:11, 12. Hab. 1:3. |
| Job 21:7 Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen? Ps. 73:11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? Ps. 73:12 Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. Hab. 1:3 Waarom laat Gij mij ongerechtigheid zien en aanschouwt de kwelling? Want verwoesting en geweld is tegen mij over, en er is twist en men neemt gekijf op. |
| 3 Dat is, hun voornemen en doen. Zie Gen. 6 op vers 12. Dit ziet wel in het bijzonder op die van Anathoth, waarvan in het voorgaande hoofdstuk en vers 5 gesproken wordt, maar past ook wijders op andere diergelijken in het gemeen. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. vers 5 Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan? |
|
2 Gij hebt hen geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij 4gaan voort, ook 5dragen zij vrucht; Gij zijt wel
6nabij in hun bmond, maar verre van hun 7nieren. |
| 4 Dat is, schieten op, wassen daarheen, breiden zich uit. |
| 5 Hebr. maken zij. Zie Ps. 1 op vers 3. Hos. 8 op vers 7. |
| Ps. 1:3 (kt.) Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. Hos. 8:7 (kt.) Want zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelwind maaien; het zal geen staand koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het verslinden. |
| 6 Zij spreken en roemen van U. Zie Jes. 29:13. Matth. 15:8. |
| Jes. 29:13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn; Matth. 15:8 Dit volk genaakt Mij met hun mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; |
| b Jes. 29:13. |
| Jes. 29:13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn; |
| 7 Zie Jer. 11 op vers 20. |
| Jer. 11:20 (kt.) Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt. |
|
3 8Maar Gij, o HEERE, ckent mij, Gij ziet mij en dproeft mijn hart, 9dat het met U is. 10Ruk hen uit als schapen ter slachting, en 11heilig hen tot den dag der doding. |
| 8 Met deze betrachting richt zich de profeet op, sterkende zichzelven door de goede consciëntie en het geloof van Gods voorzienigheid. |
| c Ps. 17:3; 139:1. |
| Ps. 17:3 Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst, Gij vindt niets; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet. Ps. 139:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE, Gij doorgrondt en kent mij. |
| d Jer. 11:20. |
| Jer. 11:20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt. |
| 9 Of: dat met U is, of: hoe hetzelve tegen, of met U is. Dat is, Gij weet dat ik het oprechtelijk en getrouwelijk met U houd, en mij van valsheid en boosheid afzonder, en dat ik daarom lijden moet. Vgl. Gen. 5:22. Hos. 9:8. Micha 6:8, met de aantt. |
| Gen. 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. Hos. 9:8 De wachter van Efraïm is met mijn God; maar de profeet is een vogelvangersstrik op al zijn wegen, een haat in het huis zijns Gods. Micha 6:8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de HEERE van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? |
| 10 Anders: Maar henlieden rukt Gij weg, te weten als schapen, onvoorziens van de kudde om te slachten. Dit gebed van den profeet is inderdaad een profetie en leer van de haastige en onvoorziene verandering van het tijdelijk geluk der goddeloze huichelaars en vervolgers der vrome profeten, specialijk zijner landslieden van Anathoth. |
| 11 Dat is, zonder hen af, schik hen, bereid hen. Vgl. Jer. 6 op vers 4. |
| Jer. 6:4 (kt.) Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken in den middag. O wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich. |
|
4 Hoelang zal het land 12treuren en het kruid van het ganse veld verdorren? Vanwege de boosheid dergenen die daarin wonen, vergaan de ebeesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: 13Hij ziet ons 14einde niet. |
| 12 Dat is, zo jammerlijk gesteld zijn? |
| e Jer. 4:25; 7:20; 9:10. |
| Jer. 4:25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en alle vogelen des hemels waren weggevlogen. Jer. 7:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden. Jer. 9:10 Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan. |
| 13 Te weten de Heere, of Jeremia, die ons dagelijks profeteren van onze nakende verwoesting, maar (willen zij zeggen) zij weten er beiden niet van; om welke verachting, hardnekkigheid, zorgeloosheid en heilloze verloochening van Gods voorzienigheid het land zelfs zo jammerlijk verwoest is. |
| 14 Hebr. achterste, uiterste, laatste. Zie Deut. 32:20. Spr. 14:12. |
| Deut. 32:20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is. Spr. 14:12 Er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods. |
|
5 15Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan 16mengen met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van 17vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan? |
| 15 God wil hier en in het volgende den profeet in zijn bekommernissen sterken en moed geven, alsof Hij zeide: Zijt gij zo kleinhartig en verlegen omdat uw landslieden van Anathoth, die als voetknechten zijn, u zo kwalijk bejegenen, hoe zult gij het dan kunnen uithouden tegen de ongetoomde, trotse groten van Jeruzalem, die als paarden of ruiters zijn? Dit moet u niet verdrieten, want gij zult nog al veel zwaarder vervolging moeten uitstaan en overwinnen. |
| 16 Te weten in strijd of twist, dat is, met hen te doen hebben? |
| 17 Daar het water (om zo te spreken) in het land stil en zacht gaat, zijnde als vrede en rust te rekenen tegen het toekomende, hoe zult gij het dan maken als de wateren aan alle kanten overlopen? Men kan hier door de verheffing der Jordaan verstaan den trots van Jeruzalems inwoners, of de nakende verwoesting van het ganse land. Van het oplopen der Jordaan zie Joz. 3:15. 1 Kron. 12:15. Jer. 49:19; 50:44. Anders: Zo zij u moede maken in een land van vrede (vgl. Ps. 41:10) waar gij u vertrouwt, dat is, in uw vaderland, waar gij meent dat gij buiten gevaar behoort te zijn; en waar het nog geenszins zo grof gaat als het wel te Jeruzalem en ten hove zal doen. |
| Joz. 3:15 En als zij die de ark droegen, tot aan de Jordaan gekomen waren en de voeten der priesters, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste des waters (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al haar oevers), 1 Kron. 12:15 Deze zelven zijn het die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners
der laagten tegen het oosten en tegen het westen. Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? Jer. 50:44 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is de herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. |
|
6 Want ook uw broeders en uws vaders huis, ook diezelve handelen trouwelooslijk tegen u; ook diezelve roepen u 18met volle stem achterna; f19geloof hen niet wanneer zij 20vriendelijk tot u spreken. |
| 18 Of: met een volle vergadering, bij hopen. Vgl. Jer. 4 op vers 5. |
| Jer. 4:5 (kt.) Verkondigt in Juda en laat het horen te Jeruzalem en zegt het, ja, blaast de bazuin in het land; roept met volle stem en zegt: Verzamelt ulieden en laat ons ingaan in de vaste steden. |
| f Spr. 26:25. |
| Spr. 26:25 Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart. |
| 19 Of: vertrouw hen niet. Zie Jer. 9:4. |
| Jer. 9:4 Wacht u een iegelijk van zijn vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elke broeder doet niets dan bedriegen, en elke vriend wandelt in achterklap. |
| 20 Hebr. goede dingen, als 2 Kon. 25:28. Jer. 52:32. |
| 2 Kon. 25:28 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren. Jer. 52:32 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren. |
Juda en de volken |
7 Ik heb Mijn 21huis verlaten, Ik heb Mijn 22erfenis laten varen; Ik heb de 23beminde Mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven. |
| 21 Den tempel, dat is, Ik zal het zekerlijk verlaten. En zo in het volgende. |
| 22 Dat is, Mijn volk. Zie Jer. 10:16. Alzo in het volgende vers. |
| Jer. 10:16 Jakobs Deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. |
| 23 Hebr. de minne of liefde Mijner ziel, dat is, die Ik, als een man zijn vrouw, liefhad. Vgl. Jer. 11:15. Alzo onrecht voor ongerechtige, Job 24:20. |
| Jer. 11:15 Wat heeft Mijn beminde in Mijn huis te doen, dewijl zij die schandelijke daad met velen doet en het heilige vlees van u geweken is? Wanneer gij kwaad doet, dan springt gij op van vreugde. Job 24:20 De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout. |
|
8 Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft haar stem tegen Mij 24verheven, daarom heb Ik haar 25gehaat. |
| 24 Hebr. gegeven, dat is, zij is stout, trots, wild en onbetoomd, brullende tegen Mij en Mijn bevelen, waarschuwingen en dreigementen, gelijk een leeuw in het woud. |
| 25 En vervolgens van Mij verstoten, verworpen en verlaten, als vers 7. |
| vers 7 Ik heb Mijn huis verlaten, Ik heb Mijn erfenis laten varen; Ik heb de beminde Mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven. |
|
9 Mijn erfenis is Mij 26een gesprenkelde vogel; de vogelen zijn rondom tegen haar; komt aan, verzamelt, al gij gedierte des velds, komt gom te eten. |
| 26 Dat is, als een vreemde, onbekende vogel, die (niet Mijn livrei, maar) vele vreemde verven heeft, waar alle andere vogels naartoe zullen vliegen om dien te vernielen. Anders: Is niet Mijn erfenis Mij een gevingerde of geklauwde roofvogel, tegen welken de roofvogels rondom vliegen? Te weten de vijanden van alle kanten. Of: o gij vogelen, vliegt rondom tegen haar. Vgl. Jes. 18:6. Ez. 39:17, enz. |
| Jes. 18:6 Zij zullen tezamen gelaten worden aan de roofvogels der bergen en de dieren der aarde, en de roofvogels zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren. Ez. 39:17 Gij dan, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel en tot al het gedierte des velds: Vergadert u en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen Israëls, en eet vlees en drinkt bloed. |
| g Jer. 7:33. |
| Jer. 7:33 En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken. |
|
10 Vele h27herders hebben Mijn 28wijngaard verdorven, zij hebben Mijn 29akker vertreden; zij hebben Mijn 30gewensten akker gesteld tot een 31woeste wildernis. |
| h Jer. 6:3. |
| Jer. 6:3 Maar er zullen herders tot haar komen met hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden. |
| 27 Dat is, vorsten van Babel zullen, enz. Vgl. Jer. 49:19, 20, met de aantt. |
| Jer. 49:19 Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou? Jer. 49:20 Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! |
| 28 Het Joodse volk, als Jes. 5:1, enz. |
| Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. |
| 29 Of: stuk land. |
| 30 Hebr. stuk van den wens, of van de begeerte. |
| 31 Hebr. wildernis der woestheid of verwoesting. |
|
11 32Men heeft 33hem gesteld tot een woestheid, verwoest zijnde treurt hij tot Mij; het ganse land is verwoest, omdat er niemand is die het 34ter harte neemt. |
| 32 Hebr. Hij heeft gesteld, dat is, eenieder der vijanden, of: Men heeft, enz. |
| 33 Mijn akker. |
| 34 Hebr. op of aan, in het hart legt of stelt (vgl. 2 Sam. 13:33, enz.), te weten wat door Jeremia en andere getrouwe profeten door Gods last wordt voorgedragen. |
| 2 Sam. 13:33 Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: Al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood. |
|
12 Op alle 35hoge plaatsen in de woestijn zijn verstoorders gekomen; want het 36zwaard des HEEREN verteert van het ene einde des lands tot aan het andere einde des lands; er is geen 37vrede voor 38enig vlees. |
| 35 Waar men anderszins gemeenlijk placht en nu ook meende veilig en vrij te zijn. |
| 36 Vgl. Jer. 25 op vers 29; 47:6. |
| Jer. 25:29 (kt.) Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. Jer. 47:6 O wee, gij zwaard des HEEREN, hoelang zult gij niet stilhouden? Vaar in uw schede, rust en wees stil. |
| 37 Dat is, rust, welvaart, voor enige levende ziel, of enig mens. Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 38 Hebr. alle. |
|
13 39Zij hebben tarwe igezaaid, maar doornen gemaaid; zij hebben zich 40gepijnigd, maar zijn niet gevorderd; 41wordt alzo beschaamd 42vanwege ulieder inkomsten, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN. |
| 39 De Joden. |
| i Lev. 26:16. Deut. 28:38. |
| Lev. 26:16 Dit zal Ik u ook doen, dat Ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de ogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad tevergeefs zaaien en uw vijanden zullen dat opeten. Deut. 28:38 Gij zult veel zaad op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het verteren. |
| 40 Of: wee gedaan met groten arbeid. |
| 41 Dat is, zo zult gij zekerlijk beschaamd worden. Vgl. Ps. 37 op vers 3. Spr. 3 op vers 4. Alzo spreekt God in Zijn beloften en dreigementen, vanwege de zekerheid van die. |
| Ps. 37:3 (kt.) Beth. Vertrouw op den HEERE en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid. Spr. 3:4 (kt.) En vind gunst en goed verstand in de ogen Gods en der mensen. |
| 42 Dat is, vanwege het gebrek uwer inkomsten, die gij ziet dat u feilen. |
|
14 Alzo zegt de HEERE: Aangaande al 43Mijn boze naburen, die Mijn 44erfenis 45aanroeren, dewelke Ik Mijn volk, Israël, erfelijk gegeven heb; zie, Ik zal hen uit hun land 46uitrukken, kmaar het huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden 47uitrukken. |
| 43 Die rondom Mijn volk en land wonen, als Syriërs, Ammonieten, Moabieten, Filistijnen, enz., die Israël bij deze gelegenheid dat Ik hen tuchtig, mede mochten op het lijf vallen. |
| 44 Kanaän. Zie Jer. 2:7. |
| Jer. 2:7 En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land en steldet Mijn erfenis tot een gruwel. |
| 45 Zie Gen. 26 op vers 11. |
| Gen. 26:11 (kt.) En Abimélech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie dezen man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden. |
| 46 Door de vijanden. Zie Jeremia 47; 48; 49. |
| Jeremia 47 HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschiedde tegen de Filistijnen, eer dat Farao Gaza sloeg. Jeremia 48 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. Jeremia 49 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? |
| k Deut. 30:3. Jer. 32:37. |
| Deut. 30:3 En de HEERE uw God zal uw gevangenis wenden en Zich uwer ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarheen u de HEERE uw God verstrooid had. Jer. 32:37 Zie, Ik zal hen vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid; en Ik zal hen tot deze plaats wederbrengen en zal hen zeker doen wonen. |
| 47 Dat is, verlossen, uitredden, zodat deze boze naburen hun moed aan Juda niet zullen koelen. Zie gelijk gebruik van enerlei woord Jer. 1:17. |
| Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. |
|
15 En het zal geschieden nadat Ik 48hen zal uitgerukt hebben, zo zal Ik wederkeren en Mij hunner 49ontfermen; en Ik zal hen wederbrengen, een iegelijk tot zijn erfenis en een iegelijk tot zijn land. |
| 48 Die boze naburen. |
| 49 Vgl. Jer. 48 op vers 47. |
| Jer. 48:47 (kt.) Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel. |
|
16 En het zal geschieden indien zij 50de wegen Mijns volks 51vlijtiglijk zullen leren, 52zwerende bij Mijn Naam: Zo waarachtig als de HEERE leeft; gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baäl, zo zullen zij in het midden Mijns volks 53gebouwd worden. |
| 50 De zaligmakende religie, die Ik Mijn kerk heb voorgeschreven en die bij haar in zwang is. Vgl. Jes. 2:3, enz. Dit ziet op de beroeping der heidenen. |
| Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. |
| 51 Hebr. lerende zullen leren. |
| 52 Dat is, Mij recht naar Mijn woord kennende en dienende. Vgl. Jer. 4:2, enz. |
| Jer. 4:2 Maar zweer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, in waarheid, in recht en in gerechtigheid; zo zullen zich de heidenen in Hem zegenen en zich in Hem roemen. |
| 53 Door de predicatie van het Evangelie bekeerd en Mijn kerk ingelijfd zijnde, zullen zij den zegen van Mijn genadeverbond met hen genieten. Zie Ef. 2:18, 19, 20, 21, 22. |
| Ef. 2:18 Want door Hem hebben wij beiden den toegang door één Geest tot den Vader. Ef. 2:19 Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, Ef. 2:20 Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen; Ef. 2:21 Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere; Ef. 2:22 Op Welken ook gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest. |
|
17 lMaar indien zij niet zullen horen, zo zal Ik diezelve natie 54ten enenmale uitrukken en verdoen, spreekt de HEERE. |
| l Jes. 60:12. |
| Jes. 60:12 Want het volk en het koninkrijk welke u niet zullen dienen, die zullen vergaan; en die volken zullen gans verwoest worden. |
| 54 Hebr. uitrukken, uitrukkende, of: uitplukken, uitplukkende. Vgl. Jes. 60:12. |
| Jes. 60:12 Want het volk en het koninkrijk welke u niet zullen dienen, die zullen vergaan; en die volken zullen gans verwoest worden. |