DE profeet Jeremia heeft door Gods bevel en ingeven des Heiligen Geestes in dit boek beschreven, niet alleen zijn predicatiën en profetieën, die hij, gedurende den tijd van meer dan veertig jaren, met een heiligen ijver, bijzondere vrijmoedigheid en een voorbeeldige standvastigheid, onder de koningen Josia, Joahaz, Jojakim, Jojachin (anders ook genaamd Jechonia en Chonia) en Zedekia, bij het verdorven Joodse volk gedaan heeft, maar ook verscheidene geschiedenissen die zich ondertussen hebben toegedragen, dienende tot onderwijs van Gods kerk en bevestiging zijner profetieën. In zijn predicatiën bestraft en scheldt hij de Joden doorgaans zeer scherp en heftiglijk vanwege de menigvuldige grove zonden en gruwelen, strijdig tegen de eerste en tweede tafel van Gods wet, die dagelijks bij groten en kleinen, in den kerkelijken, politieken en burgerlijken stand de overhand namen en op het hoogste klommen; met zeer ernstige en beweeglijke vermaningen tot ware bekering. Doch alzo er geen schijn van bekering voorhanden was, maar integendeel alles van kwaad tot erger verliep, dreigt en voorzegt hij hun allerlei zware plagen Gods, inzonderheid de verstoring van de stad Jeruzalem, van den tempel en van het ganse land, door den koning van Babel, mitsgaders zeer uitdrukkelijk de wegvoering van het volk in de zeventigjarige Babylonische gevangenis, met allerlei aanklevende ellenden, die hij hun, zo tot overtuiging der onboetvaardigen en hardnekkigen, als tot onderwijs en waarschuwing der vromen, niet alleen met woorden van bijzonderen nadruk, maar ook met verscheidene Goddelijke tekenen, als in een spiegel, levendig voor ogen stelt en afmaalt, en met zijn hartgrondige deernis, medelijden, voorbidden bij God, ja, bitter wenen en weeklagen (als alles voor ogen ziende) betuigt en verzegelt, gelijk hij ze naderhand met groot hartzeer heeft moeten beleven en met zijn ogen aanschouwen. Aan de andere zijde troost en sterkt hij de overige bedroefde boetvaardige en gelovige zielen met zeer klare en schone profetieën; eensdeels van de verlossing uit de Babylonische gevangenis, wederkomst in hun land en andere toekomstige weldaden Gods, die hij hun insgelijks met wonderlijke Goddelijke gezichten en tekenen afbeeldt; insgelijks van zware oordelen Gods over vele nabij- en vergelegen heidense vijandelijke volken die Gods volk geplaagd hadden, bijzonderlijk over dat trotse en tirannieke Babel, een voorbeeld van het antichristelijke Babel in het Nieuwe Testament; anderdeels, en bijzonderlijk, met profetieën van de geestelijke verlossing door den MESSIAS, onzen Heere JEZUS CHRISTUS, van Wiens Persoon, zaligmakend ambt, genadeverbond, predicatie des Evangelies, algemene kerk uit Joden en heidenen, en derzelver (zo strijdende als triomferende) overvloedige zegeningen en gelukzaligheid, hij wijdlopig, zeer heerlijk en lieflijk profeteert. |
Aangaande de geschiedenissen die de profeet daarnevens in dit boek verhaalt, die raken eensdeels zijn eigen persoon; als te weten, wat hij om zijn strafpredicatiën en profetieën van de koningen, vorsten, priesters, valse profeten en het gemene volk, inzonderheid zijn boze landslieden van Anathoth, heeft moeten lijden; hoe hem God in zijn zwakheid genadiglijk gesterkt, in gevaren en wrede behandelingen wonderbaarlijk bewaard, en eindelijk uit de gevangenis door middel der Babyloniërs verlost heeft; en hoe hij daarna, geraakt zijnde onder de gevangenen om naar Babel gevoerd te worden, van den overste der Babyloniërs daaruit gehaald, vriendelijk en vrijgevig behandeld en in vrijheid gesteld is, en zich tot den vorst Gedalia, dien de koning van Babel tot gouverneur en opziener over de overgelaten Joden in Juda gesteld had, begeven heeft, en nadat die verraderlijk vermoord was, door deze rebelle overgebleven Joden met Baruch mede weggevoerd is naar Egypte, en aldaar onder hen met groot verdriet ten einde toe verkeerd en hun het uiterste verderf, vanwege hun verdorven boosheid, geprofeteerd heeft. Alwaar enige oude schrijvers houden dat zij hem ook ten laatste, tot loon zijner getrouwheid, ter dood zouden hebben gestenigd. Anderdeels beschrijft hij de dadelijke vervulling zijner profetieën, als namelijk de belegering van Jeruzalem door de Babyloniërs, den erbarmelijken toestand die gedurende dezelve door Gods rechtvaardig oordeel daarbinnen geweest is, de inneming derzelve, en verwoesting van stad, tempel en land, gevankelijke wegvoering des volks bij partijen, den enen tijd voor, den anderen tijd na, en wat zich met de overgelaten Joden in Juda en in Egypte heeft toegedragen. |
De profeet Jeremia heeft begonnen te profeteren in het dertiende jaar van den koning Josia (hfdst. 1 en 2), die een kindskind was van Manasse, onder welken sommigen schrijven dat de profeet Jesaja zou doorgezaagd zijn, hebbende alzo alleen Amon tussen beiden twee jaren geregeerd; zodat Jeremia den profeet Jesaja weldra gevolgd is. Hoelang Jeremia na de verstoring van Jeruzalem, onder de overgelaten Joden in Juda en daarna in Egypte, geprofeteerd heeft, is onzeker. Het is aanmerkelijk dat Jeremia onder Zedekia te Jeruzalem bij de Joden die in Juda nog waren, en Ezechiël in Babel bij de Joden die met Jojachin gevankelijk waren weggevoerd, beiden hetzelfde van Jeruzalems en des lands verwoesting, op één tijd hebben geprofeteerd, gelijk zij ook beiden de vervulling hunner profetieën hebben beleefd. Zie Ezechiël 4; 5; 9; 10; 24 en 33:21, enz. |