Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet ziet in een gezicht de heerlijkheid van den waren God, vs. 1. Waarover hij verschrikt, 5. Hij wordt in zijn ambt bevestigd, 6. Zijn gewilligheid om God te dienen, 8. Hij wordt tot de Joden gezonden om hun, vanwege hun verstoktheid, hun eindelijken ondergang te verkondigen, 9. Doch alzo, dat er nog een heilig zaad onder hen zou overblijven, 13. |
De roeping van Jesaja |
1 IN ahet jaar toen de koning 1Uzzia stierf, 2zo zag ik 3den Heere zittende op een hogen en verheven troon, en 4Zijn zomen vervullende den tempel. | | a 2 Kon. 15:7.  2 Kon. 15:7 En Azária ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats. |
1 Hebr. Uzziahu. |
2 In een profetisch gezicht. Zie Gen. 15 op vers 1.  Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. |
3 Versta den Vader, Zoon en Heiligen Geest. Vgl. vss. 3, 8. Daarom wordt dit gezicht op den Heere Christus geduid, Joh. 12:40, 41, en op den Heiligen Geest, Hand. 28:25, 26, 27.  vers 3 En de een riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. vers 8 Daarna hoorde ik de stem des Heeren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden en wie zal voor Ons heen gaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend mij heen. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Joh. 12:41 Dit zeide Jesaja toen hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. Hand. 28:25 En tegen elkander oneens zijnde, scheidden zij, als Paulus dit ene woord gezegd had, namelijk: Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja, den profeet, tot onze vaderen, Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; Hand. 28:27 Want het hart dezes volks is dik geworden, en met de oren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zij zich bekeren, en Ik hen geneze. |
4 Dat is, de zomen Zijner klederen, te weten der Koninklijke klederen, met dewelke de Heere bekleed was. |
2 5De serafs 6stonden boven Hem; 7een iegelijk had bzes vleugelen: met twee 8bedekte ieder zijn aangezicht en met twee bedekte hij zijn voeten en met twee 9vloog hij. | | 5 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk brandende; aldus worden de engelen des Heeren genoemd, omdat zij ijverig zijn, ja, in ijver brandende, om het bevel des Heeren uit te richten. Of: omdat zij de goddelozen branden en verteren, als een vuur. Of: omdat zij in vurige verve verschijnen, te weten rood als vuur. |
6 Te weten als dienaars, passende op den dienst des Heeren. Vgl. Dan. 7:10. Openb. 4:6, 7.  Dan. 7:10 Een vurige rivier vloeide en ging van voor Hem uit, duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Hem; het gericht zette zich, en de boeken werden geopend. Openb. 4:6 En voor den troon was een glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des troons en rondom den troon vier dieren, zijnde vol ogen van voren en van achteren. Openb. 4:7 En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als een mens, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk. |
7 Hebr. zes vleugelen, zes vleugelen den enen. Zie de aant. Gen. 7 op vers 2.  Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
b Openb. 4:8.  Openb. 4:8 En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren vanbinnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal. |
8 Tot een teken van eerbied dien zij God den Heere toedroegen; of omdat zij den glans der heerlijkheid Gods niet konden verdragen. |
9 Te weten om het bevel Gods spoediglijk uit te richten. Want de engelen zijn dienstbare geesten, Ps. 34:8; 91:11. Hebr. 1:14.  Ps. 34:8 Cheth. De engel des HEEREN legert zich rondom degenen die Hem vrezen, en rukt hen uit. Ps. 91:11 Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. Hebr. 1:14 Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen? |
3 En 10de een riep tot den ander en zeide: cHeilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen; 11de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. | | 10 Hebr. deze riep tot dezen. |
c Openb. 4:8.  Openb. 4:8 En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren vanbinnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal. |
11 Hebr. de volheid der ganse aarde is Zijn eer of heerlijkheid, dat is, al de werken des Heeren, die in den gansen aardbodem zijn, die geven getuigenis en zijn een bewijs Zijner heerlijkheid, Ps. 24:1. Rom. 1:20.  Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Rom. 1:20 Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn; |
4 12Zodat de posten der dorpels zich bewogen van de stem 13des roependen; en 14het huis 15werd vervuld met rook. | | 12 Hiermede wordt te kennen gegeven de heftige toorn Gods, als Jes. 5:25: de bergen zijn bewogen. En versta hier de posten des tempels.  Jes. 5:25 Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft tegen hetzelve Zijn hand uitgestrekt en Hij heeft het geslagen, zodat de bergen hebben gebeefd, en hun dode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt. |
13 Dat is, van eenieder der serafs, als vers 3.  vers 3 En de een riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. |
14 Te weten het huis Gods, dat is, de tempel. |
15 Dit was ook een teken of bewijs van den toorn Gods, rook en damp uitblazende uit Zijn neus. |
5 16Toen zeide ik: Wee mij, want 17ik verga, 18dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk 19dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen, gezien. | | 16 Of: Daarom, te weten omdat ik die tekenen van den toorn Gods zag, Die vaardig was om Zijn oordelen te oefenen. |
17 Of: het is met mij gedaan. Anders: ik ben verstomd, of: ik ben dood, dat is, ik moet straks sterven, te weten omdat ik, die onrein van lippen ben, den Heere gezien heb. Zie de aant. Gen. 16:13. Ex. 24:11. Deut. 5:25, 26. Richt. 13:22.  Gen. 16:13 (kt.) En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet? Ex. 24:11 Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden der kinderen Israëls; maar zij aten en dronken nadat zij God gezien hadden. Deut. 5:25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des HEEREN onzes Gods langer te horen, zo zouden wij sterven. Deut. 5:26 Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en levend is gebleven? Richt. 13:22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. |
18 Dat is, ik ben een arm zondig mens. Door het gebrek der lippen, dat is, der woorden, waarin de mens lichtelijk valt, verstaat hij zijn gehelen zondigen staat. Vgl. vers 7, en wijders Jak. 3:2.  vers 7 En hij roerde mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend. Jak. 3:2 Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om ook het gehele lichaam in den toom te houden. |
19 Dat is, een volk dat de afgoden aanbidt, tot leugen genegen is en traag om den waren God te aanbidden, te eren en te danken, en hun naaste te stichten. |
6 Maar een van de serafs 20vloog tot mij, en 21had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van 22het altaar genomen had; | | 20 Te weten uit het bevel Gods, want zij stonden vaardig nevens den Heere om Zijn bevelen te ontvangen en uit te voeren. |
21 Deze kool was een teken van de afbranding der zonden, dat is, van de zuivering en vergeving der zonden. |
22 Versta hier het altaar des brandoffers, op hetwelk gestadiglijk vuur was, zijnde dit altaar een voorbeeld op Christus en Zijn offerande voor onze zonden. Zie Hebr. 13:10.  Hebr. 13:10 Wij hebben een Altaar, van Hetwelk geen macht hebben te eten die den tabernakel dienen. |
7 En hij roerde mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, 23deze dheeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde 24is verzoend. | | 23 Te weten gloeiende kool, die ik van het altaar genomen heb. Hiermede wordt aangewezen, dat de vergeving der zonden komt van de offerande van Christus, welke door de offeranden des altaars werd afgebeeld. Tegelijk, dat de Heilige Geest de zonden, als een vuur, verbrandt en verteert. |
d Jer. 1:9. Dan. 10:16.  Jer. 1:9 En de HEERE stak Zijn hand uit en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. Dan. 10:16 En zie, Een, den mensenkinderen gelijk, raakte mijn lippen aan; toen deed ik mijn mond open en ik sprak en zeide tot Dien Die tegenover mij stond: Mijn Heere, om des gezichts wil keren zich mijn weeën over mij, zodat ik geen kracht behoud. |
24 Anders: genadiglijk bedekt. |
8 Daarna hoorde ik 25de stem des Heeren, dewelke zeide: 26Wien zal Ik zenden en wie zal 27voor Ons heen gaan? Toen zeide ik: Zie, 28hier ben ik, zend mij heen. | | 25 Te weten de stem des Vaders, den Zoon en den Heiligen Geest aansprekende. Vergelijk dit met Gen. 1:26.  Gen. 1:26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. |
26 Te weten tot het wederspannige Joodse volk, om hetzelve Mijn besluit aangaande zijn verblinding en ondergang te verkondigen. |
27 Te weten tot dienst van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, want God is het alleen Die de profeten beroept en zendt. Vgl. Gen. 1:26; 3:22.  Gen. 1:26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. Gen. 3:22 Toen zeide de HEERE God: Zie, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad. Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens en ete en leve in eeuwigheid. |
28 De profeet presenteert hier nu goedwilliglijk zijn vaardigen dienst, zijnde van God gesterkt, veel vaardiger nu zijnde dan Mozes, Exodus 3, of Jeremia, Jeremia 1.  Exodus 3 EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jethro, den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg Gods, tot Horeb. Jeremia 1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg 29tot dit volk: eHorende hoort, 30maar verstaat niet, en ziende ziet, maar 31merkt niet. | | 29 Hier zegt God niet: tot Mijn volk, omdat het van Hem geweken was, maar Hij zegt: tot dit volk. |
e Matth. 13:14. Mark. 4:12. Luk. 8:10. Joh. 12:40. Hand. 28:26. Rom. 11:8.  Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Luk. 8:10 En Hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. |
30 Alsof God zeide: Gij zult vergeefsen arbeid doen met dit volk te onderwijzen, niettemin ga heen en doe wat Ik u beveel, tot overtuiging van hun wederspannigheid. |
31 Alsof God zeide: Gijlieden zult de woorden dezer profetieën wel horen, maar niet verstaan. En dit zal geschieden door Mijn rechtvaardig oordeel, Die ulieder wederspannigheid alzo straf, namelijk met blindheid en verharding. In dezen zin worden deze woorden gebruikt in het Nieuwe Testament, Matth. 13:14.  Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. |
10 32Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en 33sluit hun ogen, fopdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en 34Hij 35het 36geneze. | | 32 Te weten door het prediken van Mijn Woord. Met deze woorden wil de Heere niet te kennen geven wat Zijn gepredikte Woord eigenlijk en van zijn natuur bij de mensen werkt en uitricht; maar Hij voorzegt wat er op deszelfs verkondiging bij de boze Joden volgen zou, namelijk dat zij zich daardoor niet alleen niet zouden bekeren, maar nog halsstarriger en obstinater aanstellen, dewijl God hen door Zijn rechtvaardig oordeel in een verkeerden zin zou overgeven. |
33 Of: bestrijk, belijm hun ogen. |
f Jer. 5:21.  Jer. 5:21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk; die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet. |
34 Te weten God. |
35 Te weten het volk. |
36 Namelijk door vergiffenis der zonden, Mark. 4:12. Zie Ps. 30:3.  Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Ps. 30:3 HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. |
11 Toen zeide ik: 37Hoelang, Heere? En Hij zeide: Totdat 38de steden 39verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land 40met verwoesting verstoord worde. | | 37 Te weten, zal deze verwoesting des volks duren. Anders: Hoelang zal deze blindheid en verstoktheid des volks duren? |
38 Te weten de steden in Judea. |
39 Anders: zekerlijk verwoest worden, te weten door de vele en verscheidene overvallen der vijanden van het Joodse volk. Wat de verblindheid des volks aangaat, die is dikwijls geweest vóór de komst van Christus, inzonderheid ten tijde van Christus; als blijkt Matth. 13:14. Mark. 4:12 en elders meer. Ja, zij duurt nog heden ten dage, gelijk aan verre het grootste deel der Joden die nu leven, te zien is; en zij zal zolang duren, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn, Rom. 11:25.  Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Rom. 11:25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. |
40 Dat is, gans woest gemaakt worden, zodat er geen mensen meer in wonen, en het derhalve onbebouwd blijft liggen. Voorbeelden dezer verwoesting zie onder de koningen Hizkia, 2 Koningen 18; Manasse, 2 Kronieken 33; onder Josia, 2 Kronieken 35; onder Joahaz, Jojakim, Jojachin en Zedekia, 2 Koningen 25 en 2 Kronieken 36, en inzonderheid na de hemelvaart van Christus.  2 Koningen 18 HET geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat
Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. 2 Kronieken 33 MANASSE was twaalf jaar oud als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem. 2 Kronieken 35 DAARNA hield Josía het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertiende der eerste maand. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 2 Kronieken 36 TOEN nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. |
12 Want de HEERE zal 41die mensen 42verre wegdoen, en 43de verlating zal groot wezen 44in het binnenste des lands. | | 41 Of die lieden, te weten het Joodse volk. |
42 Te weten in de Babylonische gevangenis. Hier geeft de profeet te kennen dat het Gods werk is, dat de Joden zijn weggevoerd geweest. |
43 Versta die verlating waarmede dit volk van God is verlaten en den vijanden is overgegeven, ten tijde der Babylonische gevangenis. |
44 Of: in het midden des lands, te weten des lands van Juda. |
13 Doch nog 45een tiende deel zal daarin zijn, en 46het zal wederkeren en zijn om af te weiden; 47maar gelijk 48de eik en gelijk 48de haageik, in dewelke na de afwerping der bladeren nog steunsel is, alzo zal 49het heilige zaad het steunsel 50daarvan zijn. | | 45 Dat is, een klein hoopje, ten aanzien van het grote getal dergenen die weggevoerd en vernield zullen worden. De profeet wil zeggen, dat dit volk niet allen tegelijk geheel zal vergaan. |
46 Anders: maar het zal weder afgeweid worden. Want sommigen verstaan door dit tiende deel degenen die na de wegvoering des volks in het land van Juda zijn overgebleven, en vandaar in Egypte getogen en allen ellendiglijk omgekomen. Anderen verstaan door het tiende deel de Joden die uit de Babylonische gevangenis zouden wederkeren en veel te lijden hebben, van de koningen in Syrië en Egypte, ten tijde der Makkabeeën, en eindelijk van de Romeinen, en dit alles vanwege hun grote en menigvuldige zonden. |
47 Dit is een belofte tot troost der vromen, dat namelijk de stam van Juda niet geheel zou te gronde gaan, maar dat hij vanwege de heilige kinderen Gods die daarin waren, zou behouden en bewaard blijven, totdat Christus in het vlees verschijnen zou. |
48 . 48 Of: olmboom. In het Hebreeuws staan twee woorden die beide een eikenboom betekenen. Voor het ene nemen de overzetters een olmboom; anderen een lindeboom. Anderen leggen de Hebreeuwse woorden aldus uit: doch gelijk door de eiken die aan de poort Schallecheth staan, de gang een vast steunsel heeft, alzo zal het heilige zaad zijn vaste stut zijn. Naar deze uitlegging vergelijkt hier de profeet de godzaligen bij de eiken met dewelke des konings gang onderstut en ondersteund was, of bij den hogen opgeworpen weg of straat, over welken men ging uit Salomo’s huis in den tempel, waarvan te lezen is 1 Kon. 10:5. 2 Kon. 12:20. 1 Kron. 26:16. 2 Kron. 9:4, 11.  1 Kon. 10:5 En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. 2 Kon. 12:20 En zijn knechten stonden op en maakten een verbintenis, en sloegen Joas in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla; 1 Kron. 26:16 Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schalléchet, bij den opgaanden hogen weg; wacht tegenover wacht. 2 Kron. 9:4 En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren en hun kledingen, en zijn schenkers en hun kledingen, en zijn opgang waardoor hij opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. 2 Kron. 9:11 En de koning maakte van dat algummimhout hoge gangen tot het huis des HEEREN en tot het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers; desgelijks ook was tevoren in het land van Juda niet gezien geweest. |
49 Dat is, het overblijfsel der godzaligen, dat is, de godzalige kinderen van godzalige ouders afkomstig; alsof hij zeide: God verdraagt nog enigermate dien verdorven boom, ten aanzien van de goede takken die daaruit gesproten zijn. Om den goeden wil van weinigen spaart God somtijds vele kwaden, Gen. 18:32.  Gen. 18:32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil. |
50 Te weten van dat land, dat is, van de inwoners van dat land. Anders: van dat tiende deel; het komt op hetzelfde neer. |