Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 47 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jesaja 47

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Verdere profetie van de verstoring der Babylonische monarchie, vs. 1, enz. Vanwege haar wreedheid en onbarmhartigheid over Gods volk, 6. Haar hovaardij, 7. En andere zonden, 9. Haar toverijen zullen haar niet kunnen redden, 12.
 
De ondergang van Babel
1 DAAL1 af en 2azit in het stof, 3gij jonkvrouw, 4dochter van Babel, zit op de aarde, 5er is geen troon meer, 6gij dochter der Chaldeeën; want 7gij zult niet meer genaamd worden de tedere, noch de wellustige.
1 Te weten van uw koninklijken stoel; alsof hij zeide: Uw koninklijke staat, uw pracht, uw heerlijkheid, zal u nu haast benomen worden.
2 Of: zet u in het stof, gelijk die plegen te doen die treuren, vanwege enig groot leed dat hun is overkomen. Zie Job 2:8, 13. verwijsteksten
a Jes. 26:5. verwijsteksten
3 Aldus noemt de profeet het koninkrijk der Babyloniërs, dat toen ten hoogste floreerde, en dewijl het tot dezen tijd toe nog van geen vijanden was overheerd geweest, waarop het zeer hovaardig was, zijnde een voorbeeld van het Babel des Nieuwen Testaments of het rijk van den antichrist.
4 Dat is, gij volk van Babel. Zie 2 Kon. 19 op vers 21. verwijsteksten
5 Of: waar geen stoel is, te weten geen koninklijke stoel of troon.
6 Dat is, Babylon, dat van de Chaldeeën bewoond wordt.
7 De zin is: Uw wellust, dartelheid, overdaad, zal haast een einde nemen en in een ellendigen bedroefden staat veranderen. Hebr. gij zult niet toedoen, dat zij u zullen noemen.
 
2 8Neem den molen en maal meel; 9ontdek uw vlechten, ontbloot 10de enkels, 11ontdek de schenkels, 12ga door de rivieren.
8 Dat is, sla de hand aan den handmolen. Met deze woorden dreigt en voorzegt de Heere den Babyloniërs dat zij de lijfeigen knechten en maagden der Perzen worden zouden, moetende den zwaren arbeid doen van het malen van het koren met handmolens. Zie Ex. 11:5. Richt. 16:21. verwijsteksten
9 Te weten gelijk de vrouwen plachten te doen, die tot een teken van droefenis het haar van het hoofd aftrokken en lieten hangen tot over het aangezicht. Of: ontbloot uw haar, te weten gelijk de slavinnen.
10 Of: de koten. De slaven, knechten en maagden plachten barrevoets te gaan.
11 Dat is, schort u hoog op.
12 Te weten de rivieren van Perzië. Een dreigement dat zij zouden gevankelijk weggevoerd worden.
 
3 bUw 13schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; 14Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen 15als een mens.
b Jes. 3:17. Nah. 3:5. verwijsteksten
13 Hebr. naaktheid.
14 Dat is, Ik, de Heere, zal aan u, gij dochter van Babel, wraak doen, omdat gij zo onbarmhartig over Mijn volk geweest zijt, vers 6. verwijsteksten
15 Maar als God. De zin is: Ik zal Mijn sterkte aan u bewijzen, zodat gij zult moeten te gronde gaan. Of: Ik zal u aantasten, niet als een mens, maar als een leeuw of beer, of een ander wreed verscheurend dier; zodat men uit de grootheid of zwaarte der straffen die Ik over u brengen zal, wel lichtelijk zal kunnen afleiden dat het meer dan een menselijke kracht is die u ten onder brengt.
 
4 16Onzes Verlossers Naam is HEERE der heirscharen, de Heilige Israëls.
16 Hebr. Onze Verlosser, Heere der heirscharen is Zijn Naam, enz.
 
5 17Zit stilzwijgende en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën; want 18gij zult niet meer genoemd worden 19koningin der koninkrijken.
17 Verberg u gelijk de desolate mensen doen, die nergens hulp of troost van verwachten. Of: wees in vergetelheid gesteld, als iets dat van geen waarde is.
18 Dit is vervuld geworden als Cyrus de Babylonische monarchie op de Perzen gebracht heeft.
19 Of: vrouwe, regente, soevereine, prinses, overste gebiedster. Zie Jer. 13, de aant. op vers 18. verwijsteksten
 
6 Ik was op Mijn volk zeer toornig, 20Ik ontheiligde 21Mijn erve en Ik gaf hen over in uw hand; doch gij beweest hun geen barmhartigheden, ja, zelfs 22over den oude 23maaktet gij uw juk zeer zwaar.
20 Ik liet haar verstoren en verwoesten, dezelve niet anders achtende dan een onheilige, ontreinigde of ontwijde zaak, dezelve aan de onheilige natiën overgevende.
21 Dat is, Mijn volk van Israël.
22 De oude personen plachten wel somtijds van hun vijanden zelfs verschoond te worden. Maar deze barmhartigheid is bij de Babyloniërs niet te vinden geweest.
23 Dat is, gij hebt hen zeer bezwaard en benauwd en wredelijk behandeld.
 
7 En 24gij zeidet: Ik zal 25ckoningin zijn in eeuwigheid; tot nog toe hebt gij deze dingen niet in uw hart genomen, 26gij hebt aan het einde daarvan niet gedacht.
24 Te weten in uw hart, dat is, gij dacht, als vers 10. verwijsteksten
25 Zie vers 5. verwijsteksten
c Openb. 18:7. verwijsteksten
26 Te weten wat het einde wezen zou, nadat Ik Mijn volk zou gekastijd hebben in Mijn rechtvaardig oordeel. Hebr. aan het laatste.
 
8 Nu dan, hoor dit, gij weelderige, 27die zo zeker woont, die in haar hart zegt: 28Ik ben het, en niemand meer dan ik; 29ik zal geen weduwe zitten, noch de beroving van kinderen 30kennen.
27 Zie Spr. 1, de aant. op vers 33. verwijsteksten
28 Of: Ik ben het, en is er behalve mij enige meer? of: Ik ben het, ja, nog ik alleenlijk.
29 Dat is, ik zal van den koning, die als mijn man is, en van mijn burgers of onderzaten, die als mijn kinderen zijn, niet beroofd worden. De zin is: Ik zal altoos in de koninklijke waardigheid blijven, zij zal nimmermeer van mij genomen worden.
30 Of: weten, dat is, ondervinden.
 
9 Doch ddeze beide dingen zullen u in een ogenblik overkomen, op één dag, de beroving van kinderen en weduwschap; 31volkomenlijk zullen zij u overkomen vanwege de veelheid uwer toverijen, 32vanwege de menigte uwer bezweringen.
d Jes. 51:19. verwijsteksten
31 Hebr. in of naar hun volmaaktheid.
32 Of: om der grote menigte wil van uw bezweringen.
 
10 Want gij hebt op uw boosheid vertrouwd; gij hebt gezegd: Niemand ziet mij; 33uw wijsheid en uw wetenschap, die heeft u 34afkerig gemaakt; en gij hebt in uw hart gezegd: Ik ben het, en niemand meer dan ik.
33 Dat is, uw toverij en sterrenkunst, op dewelke zich de Chaldeeën zeer verlieten, alsof het de grootste wijsheid ware geweest. Zie Dan. 2:2; 5:7. verwijsteksten
34 Te weten van den rechten weg, of van wat goeds te doen.
 
11 Daarom zal er over u een kwaad komen, gij zult 35den dageraad daarvan niet weten; en een verderf zal er op u vallen, 36hetwelk gij niet zult kunnen verzoenen; want er zal snellijk een onstuimige verwoesting over u komen, dat gij het niet weten zult.
35 Dat is, zijn oorsprong, aanvang, begin. Aldus bespot hij de Babyloniërs, die op des hemels loop (dat is, op den opgang en ondergang der sterren) acht gaven, om iets daaruit te voorspellen.
36 Dat is, waaruit gij uzelven niet zult weten te ontwikkelen, noch uit te redden, of: gij zult het niet kunnen verzachten.
 
12 Sta nu met uw bezweringen en met de veelheid uwer toverijen, 37waarin gij gearbeid hebt van uw jeugd af; 38of gij misschien voordeel kondet doen, of gij misschien u kondet sterken.
37 Anders: waarmede of met dewelke gij u bemoeid hebt van, enz.
38 Dit is spotswijze gesproken, om de ijdele hoop der Babyloniërs te openbaren.
 
13 Gij zijt moede geworden in de veelheid uwer raadslagen; laat nu opstaan 39die den hemel waarnemen, die in de sterren kijken, 40die naar de nieuwe manen voorzeggen; en laat hen u verlossen van die dingen die over u komen zullen.
39 De mensen wijsmakende dat zij uit het aanschouwen der sterren toekomende dingen konden voorzeggen.
40 Of: die maandelijks, of naar de maanden voorspellen, Hebr. te kennen geven.
 
14 Zie, 41zij zullen zijn als stoppelen, het vuur zal hen verbranden, zij zullen 42zichzelven niet kunnen rukken 43uit de macht 44der vlam; 45het zal geen kool zijn om bij te warmen, geen vuur om daarvoor neder te zitten.
41 Hebr. zij zijn geweest; betekenende de zekerheid dezer profetie.
42 Hebr. hun ziel, als Jes. 46:2. En kunnen zij zichzelven niet verlossen, veel minder zullen zij anderen kunnen verlossen uit de ellenden die Babylon zullen overkomen. verwijsteksten
43 Hebr. uit de hand.
44 Dat is, des vijandelijken aanvals en invals van hun vijanden, de Perzen en Meden.
45 De zin is, dat de vlam in het voorgaande vermeld, hen gewisselijk verteren zal, zijnde geen vuur om bij te warmen, maar om te verteren en te verslinden. Of, als anderen: Gelijk de stoppelen geen bestendigen gloed noch warmte geven, alzo is er bij de toverij en bij de sterrenkijkerij geen hulp noch bestendige troost te zoeken noch te vinden. Anders: het zal geen kool zijn hunner spijze, dat is, om daarbij te koken.
 
15 Alzo zullen zij u zijn, 46met dewelke gij gearbeid hebt, 47uw handelaars van uw jeugd aan, elk zal 48zijns weegs dwalen, niemand zal u verlossen.
46 Dat is, met dewelke gij zo lang grote moeite gedaan hebt, hun vragende van toekomende dingen, dat gij daar eindelijk moede van geworden zijt. Hij bedoelt de sterrenkijkers.
47 Met dewelke gij dagelijks zijt omgegaan. Bedoelende de astrologen.
48 Of: zijn pas, zijn gang.

Einde Jesaja 47