Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wordt voorzegd de verstoring van Sanherib en van zijn leger, vss. 1, 3, 4. Een gebed der godzaligen, 2. Vreugd in Sion over de nederlaag der Assyriërs, 5. Ellendige stand van Jeruzalem eer God Sanherib sloeg, 7, 8, 9. De Heere staat op tot hulp Zijns volks, 10. En bespot de Assyriërs, 11. En verwekt elkeen tot verwondering over hun verdelging, 13. Lerende wat men doen zal om Gods zegen te verkrijgen, 15. Verdere belofte van victorie en vrede, 17, enz. Inzonderheid ten tijde van den Messias, 20. Bespottende aanspraak van God aan de Assyriërs, 23. En troostrede aan de godzaligen, 24. |
God staat op ter verlossing |
1 WEE u, 1gij verwoester, die niet verwoest zijt, en gij die trouwelooslijk handelt, daar men niet trouwelooslijk tegen u gehandeld heeft. 2Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, 3zult gij verwoest worden; als gij het trouwelooslijk handelen zult voleind hebben, 4zal men trouwelooslijk tegen u handelen. | | 1 Te weten gij Sanherib, koning van Assyrië. Doch het wordt ook gesproken tot alle vervolgers der kerke Gods. |
2 Als gij aan het einde, hetwelk u God gesteld heeft, zult gekomen zijn, dat is, als gij uw maat zult vervuld hebben, en als de straffen, met dewelke God Zijn volk zal bezoeken, een einde nemen zullen. |
3 Te weten vooreerst uw heir door den engel; daarna gij zelf door uw zonen, zie 2 Kon. 19:35, enz.; eindelijk uw stad Nineve door de Chaldeeën. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
4 Het schijnt dat dit te duiden is op de zonen van Sanherib, die hem in zijn afgodischen tempel hebben vermoord, 2 Kon. 19:37. 2 Kon. 19:37 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
2 HEERE, wees 5ons genadig, 6wij hebben op U gewacht; wees 7hun Arm 8allen morgen, daartoe onze Behoudenis ten tijde der benauwdheid. | | 5 Te weten Uw heilige kerk, of: ons, die Uw volk zijn. |
6 Te weten dat Gij ons zoudt helpen en verlossen. |
7 Te weten der vrome Joden Arm. De zin is: Wees Uws volks Voorvechter en Beschermer, tegen de Assyriërs. |
8 Hebr. in de morgenstonden, dat is, allen morgen, steeds, altoos, als Ps. 90:14. Zie de aant. Ps. 73 op vers 14. Of: als zij U ten tijde van het morgenoffer aanroepen. Ps. 90:14 Verzadig ons in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen en verblijd zijn in al onze dagen. Ps. 73:14 (kt.) Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben; en mijn straffing is er alle morgens. |
3 9Van het geluid des rumoers zullen 10de volken wegvlieden; 11van Uw verhoging zullen de heidenen verstrooid worden. | | 9 Te weten als de engel hen zal overvallen. Zie 2 Kon. 19:35. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
10 Te weten het krijgsvolk in het heir van den koning van Assyrië, bestaande uit verscheidene volken en natiën. |
11 Als Gij, o Heere, U als op Uw rechterstoel zetten en gericht oefenen zult over de vijanden Uws volks. |
4 12Dan zal 13ulieder buit verzameld worden, 14gelijk de kevers verzameld worden; men zal 15daarin ginds en weder huppelen, gelijk de sprinkhanen ginds en weder huppelen. | | 12 Een aanspraak tot de Assyriërs. De zin is: Gij, Assyriërs, zult van den engel des Heeren verslagen en dan van de Joden beroofd worden. |
13 Dat is, de buit dien gij, Assyriërs, van andere volken geroofd hebt, zal van ulieden wedergenomen worden. |
14 Hebr. met een verzameling des kevers. |
15 Te weten in uw roof, dat is, in den roof dien men u zal afnemen. Daarin zal men onder en over, door en weer door huppelen en springen, met vreugd, met blijdschap en gejuich. |
5 De HEERE is verheven, want Hij woont 16in de hoogte; 17Hij heeft Sion vervuld met gericht en gerechtigheid. | | 16 Dat is, in den hemel. |
17 Of: Hij zal Sion vervullen, enz., te weten na de verdelging der Assyriërs ten tijde van Hizkia. |
6 En het zal geschieden dat 18de vastigheid 19uwer tijden, 20de sterkte van uw behoudenissen, 21zal zijn wijsheid en kennis; de vreze des HEEREN
21zal 22zijn schat zijn. | | 18 Hier wendt de profeet zijn rede tot den koning Hizkia. Anderen verstaan dat het een aanspraak is aan de kerke Gods. Alsof de profeet zeide: Wat de kerk zal doen vaststaan, zal zijn de kennis van de goedertierenheid en gunst des Heeren. |
19 Dat is, uwer regering, o Hizkia, of: o gemeente Gods. |
20 Of: uw heilzame sterkte, of: de sterkte des veelvoudigen heils. |
21 . 21 zal zijn, of: is. |
22 Te weten van den koning Hizkia. Alsof hij zeide: Omdat hij den Heere vreest, zo zal Hij hem zegenen met rijkdom. Zie 2 Kon. 20:13. 2 Kron. 32:27, 28, 29. Anders: zijn, of: haar, te weten van de kerke Gods. Indien men deze woorden op den koning Hizkia duidt, zo wijzen zij tegelijk aan, welke en hoedanig de wijsheid van den koning Hizkia geweest is, waarvan te lezen is 2 Kon. 18:4, 5, 6; 19:1, 14. 2 Kon. 20:13 En Hizkía hoorde naar hen en hij toonde hun zijn ganse schathuis, het zilver en het goud, en de specerijen en de beste olie, en zijn wapenhuis en al wat gevonden werd in zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat hij hun niet toonde. 2 Kron. 32:27 Jehizkía nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkamers voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente en voor specerijen en voor schilden en voor alle begeerlijk gereedschap; 2 Kron. 32:28 Ook schathuizen voor de inkomst van koren en most en olie; en stallen voor allerlei beesten en kooien voor de kudden. 2 Kron. 32:29 Daartoe had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem zeer grote have. 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. 2 Kon. 18:5 Hij betrouwde op den HEERE, den God Israëls, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die vóór hem geweest waren. 2 Kon. 18:6 Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE Mozes geboden had. 2 Kon. 19:1 EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. 2 Kon. 19:14 Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. |
7 Zie, 23hun 24allersterksten roepen 25daarbuiten; 26de boden des vredes wenen bitterlijk. | | 23 Te weten van Sanherib en zijn vorsten. Zie Jes. 36:13, enz.; 37:10, enz. Jes. 36:13 Alzo stond Rabsaké en riep met luider stem in het Joods, en zeide: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië. Jes. 37:10 Zo zult gijlieden spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden. |
24 Of: ambassadeurs, gezanten, te weten die welke Sanherib aan den koning Hizkia en de inwoners van Jeruzalem gezonden heeft, 2 Kon. 18:17, 18, enz. 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. 2 Kon. 18:18 En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. |
25 Te weten buiten de stad van Jeruzalem, als te lezen is 2 Kon. 18:17, 18, enz. 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. 2 Kon. 18:18 En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. |
26 Te weten die mannen die Hizkia had gezonden aan Sanherib om hem den vrede af te bidden, 2 Kon. 18:14. 2 Kon. 18:14 Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op. |
8 27De gebaande wegen 28zijn verwoest, die door de paden gaat, houdt op; 29hij vernietigt 30het verbond, hij veracht 31de steden, hij acht geen mens. | | 27 Te weten in het land van Juda. De zin is: Niemand durft zich in het land van Juda op de gewoonlijke heerstraten te laten vinden of te reizen, vanwege den inval der Assyriërs. Vgl. Richt. 5:6 en de aantt. aldaar. Richt. 5:6 In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen. |
28 Te weten van de Assyriërs. |
29 Te weten Sanherib. |
30 Te weten hetwelk hij gemaakt had, belovende af te trekken, als Hizkia hem de som geld die hij hem opgelegd had, zou betaald hebben. Zie 2 Kon. 18:14, enz. 2 Kon. 18:14 Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op. |
31 Te weten de steden in Juda. |
9 32Het land treurt, het kweelt; 33de Libanon 34schaamt zich, 35hij verwelkt; 36Saron is geworden als een woestijn; zo 37Basan als 38Karmel 39zijn geschud. | | 32 Te weten het Joodse land, hetwelk van de Assyriërs verwoest is. |
33 De naam van een berg; en door dezen, als andere nagenoemde plaatsen liggende aan de palen des lands, wordt te kennen gegeven, dat het ganse land verwoest was. |
34 Te weten omdat hij van zijn schone hoge cederbomen ontbloot is, die van de Assyriërs zijn afgehouwen, waarmede hij tevoren versierd en als opgepronkt was. |
35 Of: hij is nedergehouwen. |
36 Een land waar goede tarwe placht te wassen. Zie 1 Kron. 27:29. Maar het was jammerlijk verwoest als de profeet dit schreef. 1 Kron. 27:29 En over de runderen die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten was Safat, de zoon van Adlai. |
37 In Basan was goede weide. Zie Deut. 32:14. Ps. 22:13. Dit gebergte lag niet in den stam van Juda, maar in den halven stam van Manasse, Joz. 13:30. Deut. 32:14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Ps. 22:13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. Joz. 13:30 Zodat hun landpale was van Mahanáïm af: het ganse Basan, het ganse koninkrijk van Og, den koning van Basan, en al de vlekken van Jaïr, die in Basan zijn, zestig steden. |
38 Hier was ook goed weideland. Zie 1 Sam. 25:2. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. |
39 Of: werpen af, te weten hun vruchten. Anders: ruchelt, dat is, roept als een ezel, dat is, schreit schrikkelijk, namelijk omdat de beesten die daar plachten te weiden, nu verdreven en geroofd waren. |
10 Nu zal Ik 40opstaan, zegt de HEERE, nu zal Ik 41verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden. | | 40 Of: Mij opmaken, te weten tegen de Assyriërs. |
41 Te weten door het ombrengen der Assyriërs. |
11 42Gijlieden gaat met stro zwanger, 43gij zult stoppelen baren; 44uw geest zal u als vuur verslinden. | | 42 Dit spreekt de Heere tot de Assyriërs; alsof Hij zeide: Gij hebt wel wat groots voor, te weten Jeruzalem in te nemen en te verdelgen; maar het zal u niet gelukken, gij zult zelf te schande en ten verderve komen. |
43 Uw aanslagen zullen zo weinig vermogen, alsof zij van stro en stoppelen waren. |
44 Dat is, uw hoogmoed zal Mij bewegen ulieden te verdelgen, te weten door Mijn slaanden engel. Zie 2 Kon. 18:19, enz.; 19:9, enz. 2 Kon. 18:19 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit waarmede gij vertrouwt? 2 Kon. 19:9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende: |
12 En 45de volken zullen zijn als de verbrandingen des kalks; als afgehouwen doornen zullen zij met het vuur verbrand worden. | | 45 Te weten, het krijgsvolk in het leger des Assyriërs zal verdelgd worden gelijk de kalk in den kalkoven gebrand wordt. Zie 2 Kon. 19:35. Anders: zullen in kalkovens gelegd worden, namelijk om tot kalk verbrand te worden. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
13 46Hoort gijlieden die verre zijt, 47wat Ik gedaan heb; en gijlieden die nabij zijt, 48bekent Mijn macht. | | 46 Dit is een voorrede op hetgeen dat hier volgt, namelijk een vermaning aan de vreemde natiën, dat zij den waren God zouden eren vanwege het vernielen der Assyriërs. |
47 Te weten hoe wonderbaarlijk Ik de Assyriërs door een engel verdelgd heb. |
48 Dat is, merkt en roemt Mijn grote macht. |
14 49De zondaren 50te Sion 51zijn verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die 52bij een verterend Vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen Gloed wonen kan? | | 49 Dat is, de goddelozen onder de Joden, die alle vermaningen veracht hebben. |
50 Dat is, te Jeruzalem. |
51 Te weten als Ik hen door de Assyriërs bezocht heb, die niet verschrikten als Ik hen door den profeet Jesaja gedreigd heb. Zie 2 Kon. 18:37; 19:14. 2 Kon. 18:37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. 2 Kon. 19:14 Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. |
52 Dat is, bij God, als Hij vertoornd is. Zie Deut. 4:24; 9:3. Hebr. 12:29. Sommigen nemen deze woorden als gesproken zijnde door den profeet. Vgl. Ps. 15:1. Deut. 4:24 Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. Deut. 9:3 Zo zult gij heden weten, dat de HEERE uw God Degene is Die voor uw aangezicht doorgaat, een verterend Vuur: Die zal hen verdelgen en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen; en gij zult hen uit de bezitting verdrijven en zult hen haastelijk tenietdoen, gelijk als de HEERE tot u gesproken heeft. Hebr. 12:29 Want onze God is een verterend Vuur. Ps. 15:1 EEN psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? |
15 53aDie in gerechtigheden wandelt, en die billijkheden spreekt; die 54het gewin der onderdrukkingen verwerpt; die zijn handen uitschudt dat zij 55geen geschenken behouden; die zijn oor stopt 56dat hij geen bloedschulden hore, en zijn ogen toesluit dat hij het kwade 57niet aanzie; | | 53 Hier antwoordt de profeet, of God door den profeet, op de voorgaande vraag der goddeloze Joden; en hij wijst aan dat zij geen oorzaak hebben om over Gods gestrengheid te klagen, maar wel over hun goddeloos leven, waarmede zij God tot straffen veroorzaken. |
a Ps. 15:2; 24:3. Ps. 15:2 Die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt; Ps. 24:3 Wie zal klimmen op den berg des HEEREN? En wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid? |
54 Dat is, het onrechtvaardig gewin, hetwelk men neemt om zijn naaste te helpen onderdrukken. |
55 Te weten die hem, als rechter, gegeven worden om een goede zaak kwaad te maken. |
56 Dat is, dat hij de raadslagen van onschuldig bloed vergieten niet bijwone. Zie Ps. 51 op vers 16. Ps. 51:16 (kt.) Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils, zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen. |
57 Te weten met lust en met een behagen. Zie Ps. 22 op vers 18. Ps. 22:18 (kt.) Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. |
16 Die zal 58in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; 59zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren 60zijn gewis. | | 58 Dat is, zeker en vast, buiten gevaar, onder de beschutting des Allerhoogsten. Vgl. Ps. 91:1. Ps. 91:1 DIE in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten
in de schaduw des Almachtigen. |
59 Dat is, het brood hetwelk hij behoeft, of wenst te hebben. De zin is: Hem zal niets ontbreken. |
60 Dat is, de Heere zal hem gewisselijk van drank verzorgen. |
17 61Uw ogen zullen 62den koning 63zien in zijn schoonheid; 64zij zullen een vergelegen land zien. | | 61 Hier spreekt de profeet die aan die hij vers 15 beschreven heeft, te weten de godzaligen onder de Joden. vers 15 Die in gerechtigheden wandelt, en die billijkheden spreekt; die het gewin der onderdrukkingen verwerpt; die zijn handen uitschudt dat zij geen geschenken behouden; die zijn oor stopt dat hij geen bloedschulden hore, en zijn ogen toesluit dat hij het kwade niet aanzie; |
62 Enigen verstaan hier den koning Hizkia, anderen den Heere Christus. |
63 Of: aanschouwen, met blijdschap, te weten na de heerlijke victorie over de Assyriërs, want tevoren, toen hem de Assyriërs in het land gevallen waren, was hij in een treurigen en bedroefden staat. Zie 2 Kron. 32:23, 27. 2 Kron. 32:23 En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkía, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd. 2 Kron. 32:27 Jehizkía nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkamers voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente en voor specerijen en voor schilden en voor alle begeerlijk gereedschap; |
64 Hebr. het land der verheden. De zin is: zij, te weten de burgers van Jeruzalem, zullen niet meer zo striktelijk binnen hun stad moeten besloten en als gevangen blijven, maar zij zullen mogen reizen en trekken waar het hun belieft door het ganse land. |
18 65Uw hart 66zal de verschrikking overdenken, zeggende: 67Waar 68is de schrijver? Waar is 69de betaalheer? Waar is hij 70die de torens telt? | | 65 Hier spreekt de profeet alle godzalige Joden in het bijzonder aan. |
66 Of: het zal dichten van die verschrikking, te weten van die verschrikkingen waarmede gij zijt bevangen geweest vanwege de Assyriërs, en van dewelke gij wonderbaarlijk, door Gods kracht en genade, zult verlost worden. |
67 Dit zijn woorden der Joden, de Assyriërs trotserende, na verkregen victorie; alsof zij zeiden: Waar zijn nu al die grote meesters en officieren van den koning Sanherib? Zij zijn nu allen vernield en verdelgd, wij passen nu niet langer op hen, zij kunnen ons niet hinderen noch schaden. Sommigen nemen dit als woorden van de Joden, alsof zij in de aankomst der Assyriërs uit verbaasdheid en radeloosheid vraagden: Waar zijn nu de officieren die op onze bescherming moesten letten en op alles orde stellen? |
68 Te weten monsterschrijver, of krijgssecretaris, te weten van den koning Sanherib. |
69 Of: de penningmeester, thesaurier, betaalmeester. Hebr. de weger, of: die daar weegt, te weten het geld, dat is, die den soldaten hun soldij betaalt. Aangaande het wegen zie Gen. 23 op vers 16. Gen. 23:16 (kt.) En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. |
70 Dat is, de bouwmeester of ingenieur, wiens ambt het is te tellen en te ordineren hoeveel torens, sterkten, schansen of bolwerken men moet maken tot verdediging ener belegerde stad, of om een stad te belegeren en te besluiten. |
19 Gij zult 71niet meer
72dat stuurse volk zien, het volk dat zo diep 73van spraak is, dat men het niet 74horen kan, van 75belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan. | | 71 Want de engel des Heeren zal hen ten dele verslaan, ten dele in de vlucht jagen. Zie 2 Kon. 19:35, 36. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. 2 Kon. 19:36 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te Ninevé. |
72 Of: wreed volk, of: barbaars volk. Hebr. gesterkt, verhard volk. Zie Deut. 28:50. Richt. 14 op vers 14. Ps. 114:1. Deut. 28:50 Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn. Richt. 14:14 (kt.) En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van den eter en zoetigheid ging uit van den sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren. Ps. 114:1 TOEN Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk dat een vreemde taal had, |
73 Hebr. van lip, als Gen. 11:1. Dat is, een volk dat een onbekende spraak heeft. Gen. 11:1 EN de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. |
74 Dat is, verstaan kan. Zie Gen. 11:7. Gen. 11:7 Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. |
75 Zie Jes. 28 op vers 11. Anders: van stamelende tong. Jes. 28:11 (kt.) Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken, |
20 76Schouw Sion aan, 77de stad onzer bijeenkomsten; uw ogen zullen Jeruzalem zien, een geruste woonplaats, 78been tent die niet ternedergeworpen zal worden, welker pinnen 79in der eeuwigheid niet 80zullen uitgetogen worden, en van welker zelen geen zullen verscheurd worden. | | 76 Hier spreekt de profeet nog al de godzalige Joden aan. |
77 Te weten Jeruzalem, alwaar het volk Gods gewoon was, inzonderheid op de hoge feestdagen, samen te komen. |
78 Versta hier de christelijke kerk, die steeds vast blijft staande, ofschoon zij hard wordt bestreden van haar vijanden. Het aardse Jeruzalem is van de Romeinen verwoest. |
b Ps. 46:6; 125:1, 2. Ps. 46:6 God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond. Ps. 125:1 EEN lied Hammaäloth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. Ps. 125:2 Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid. |
79 Dat is, nimmermeer. |
80 Hebr. niet zullen verreizen. |
21 Maar de HEERE zal aldaar bij ons 81heerlijk zijn, 82het zal zijn een plaats van rivieren, van 83wijde stromen; geen roeischuit zal daar doorvaren en geen treffelijk 84schip 85zal daar overvaren. | | 81 Zie van het woord heerlijk Ps. 8 op vers 2. Ps. 8:2 (kt.) O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, Die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. |
82 Te weten Jeruzalem; welverstaande het geestelijke Jeruzalem, dat is, de gemeente der uitverkorenen. |
83 Of: brede. Hebr. wijd van handen, dat is, wijd van ruimte, als Gen. 34:21. Richt. 18:10. Ps. 104:25. Zie de aantt. aldaar. Gen. 34:21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom, laat hen in dit land wonen en daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van ruimte) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochters tot vrouwen nemen en wij zullen onze dochters aan hen geven. Richt. 18:10 (Als gij daarheen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte); want God heeft het in uw hand gegeven, een plaats alwaar geen gebrek is van enig ding dat op de aarde is. Ps. 104:25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. |
84 Of: galei. |
85 Of: daarover komen. De zin van dit vers is: De kerk zal zijn als een stad, rondom dewelke wijde grachten gaan, zodat de vijanden tegen dezelve niet zullen vermogen, maar alle uitverkorenen zullen in dezelve zeker en gewis zijn. |
22 Want de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning, Hij zal ons 86behouden. | | 86 Of: verlossen, of: zalig maken. |
23 87Uw touwen 88zijn slap geworden, 89zij zullen hun mastboom niet kunnen 90recht stijf houden, 91zij zullen het zeil niet uitspannen; 92dan 93zal de roof van een overvloedigen buit uitgedeeld worden, 94zelfs zullen de lammen den roof roven. | | 87 De profeet spreekt hier de Assyriërs aan, alsof zij altegader in een schip waren, hetwelk in groot gevaar is; alsof hij zeide: O gij Assyriërs, al uw macht en voornemen tegen Gods kerk zal ijdel en tevergeefs zijn; gelijk men niet zeilen kan noch voortkomen, als de touwen en zeilen, bij gebrek van wind, niet stijf uit kunnen staan of door storm gebroken worden. |
88 Of: los geworden, geslaakt. |
89 Te weten de vijanden, of de touwen. |
90 Of: rechtovereind houden. |
91 Of: de vlag of vaan uitbreiden. |
92 Te weten als de vijanden die Gods kerk wilden verstoren, van den Heere zullen verslagen en te schande gemaakt worden. |
93 Anders: dan zal er uitgedeeld worden tot een groten roof toe. De zin is: De burgers der christelijke kerk (te weten de gelovigen) zullen zich grotelijks verheugen. Vgl. dit met Jes. 9:2. Jes. 9:2 Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nochtans
blijde wezen voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is wanneer men den buit uitdeelt. |
94 De zin is: Het zal met de vijanden der kerke Gods alzo gesteld zijn, dat zelfs de allerzwaksten machtig genoeg zullen zijn om hen te beroven. Zie Ps. 68 op vers 13. Ps. 68:13 (kt.) De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg; en zij die te huis bleef, deelde den roof uit. |
24 En 95geen inwoner zal zeggen: Ik ben 96ziek; want het volk dat daarin woont, 97zal vergeving van ongerechtigheid hebben. | | 95 Te weten van de stad Jeruzalem, dat is, van de christelijke kerk. |
96 Of: zwak, of: krank, want de Heere heelt al onze gebreken en Hij vergeeft ons onze misdaden. |
97 Hebr. zal ontlast zijn van ongerechtigheid; God zal hen ontlasten, dat is, God zal hun hun zonden vergeven en derhalve maakt Hij hen sterk en wakker. Zie Ps. 32, de aant. op vers 1. Ps. 32:1 (kt.) EEN onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. |