Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Zware en menigerlei dreigingen en straffen, die den Joden zouden overkomen, zo het gemene volk als den regenten, vanwege hun menigvuldige zonden, vs. 1, enz. Maar de rechtvaardigen worden getroost, 10. Inzonderheid worden de vrouwspersonen grotelijks gedreigd, vanwege haar pracht en hovaardij, 16. |
Zware bedreiging en straffen |
1 WANT zie, de Heere HEERE der heirscharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den 1stok en den staf, allen 2stok des broods en allen stok des waters; | | 1 Dat is, al hetgeen waarop men zich verlaat, hetzij klein of groot, aanzienlijk of slecht. Anders: den steunenden man en de steunende vrouw. |
2 Dat is, al de voedzame kracht des broods, zodat zij niet zullen verzadigd worden, ofschoon zij veel brood eten en veel water drinken. Deze straf dreigt ook God den overtreders Zijner wetten, Lev. 26:26. Zie de aant. aldaar; en zie daarvan een voorbeeld Hagg. 1:6. Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Hagg. 1:6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel. |
2 Den held en den krijgsman, den rechter en den profeet, en den 3waarzegger en 4den oude; | | 3 Dat is, verziende, voorzinnige, voorzichtige, die een zaak van verre ziet komen, of voorziet eer zij geschiedt. Zie Spr. 16:10. Spr. 16:10 Waarzegging is op de lippen des konings; zijn mond zal niet overtreden in het gericht. |
4 Te weten niet alleen oud van jaren, maar ook wel ervaren, wijs, kloek in de regering, hetzij van de kerk of van het gemenebest. |
3 Den overste van vijftig en 5den aanzienlijke, en den 6raadsman en den 7wijze onder de werkmeesters, en 8dien die kloek ter tale is. | | 5 Hebr. den verhevene van aangezicht, dat is, den aanzienlijke, of die in autoriteit is. |
6 Anders: raadgever. |
7 Of: kunstige, ervarene. |
8 Die wel ter tale is, of verstandig in redenering, een welsprekend man. |
4 En Ik zal 9jongelingen stellen tot hun vorsten, en 10kinderen zullen over hen heersen. | | 9 Te weten jong van jaren, of jong in verstand, of in beide. Zie Pred. 10:16. Pred. 10:16 Wee u, land, welks koning een kind is, en welks vorsten in den morgenstond eten. |
10 Anders: kinderachtige lieden. |
5 En het volk zal 11gedrongen worden; de een zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijn naaste; de jongeling zal 12stout zijn tegen den oude, 13de verachte tegen den eerlijke. | | 11 Of: hard gedreven worden, te weten tot betaling, of tot zwaren dienst en arbeid. |
12 Of: trots, moedig. |
13 Dat is, slechte, ongeachte onder het volk. |
6 Wanneer iemand 14zijn broeder 15uit het huis zijns vaders zal aangrijpen, zeggende: 16Gij hebt een kleed, wees ons ten overste, laat toch 17dezen aanstoot 18onder uw hand wezen; | | 14 Dat is, zijn bloedverwant. |
15 Dat is, die van zijns vaders huis of geslacht is. |
16 Dat is, gij zijt welgesteld, of: gij hebt middelen om te leven; gij zijt een van de aanzienlijksten onder ons; gemeenlijk openbaart zich de rijkdom in de klederen. |
17 Of: dit verderf, of ruïne, of ondergang. De zin is: Neem toch de vervallen zaak van onzen staat bij de hand, en help haar onderstutten, zoveel het u mogelijk en doenlijk is. Anders: doch laat uw hand onder deze ruïne zijn; een manier van spreken genomen van een vallend huis. |
18 Dat is, onder uw beleid. |
7 Zo zal hij 19in dien dag zijn hand
20opheffen, zeggende: Ik kan geen 21heelmeester wezen; er 22is ook geen brood en geen kleed in mijn huis; zet mij niet tot een overste des volks. | | 19 Dat is, terstond, zonder zich lang te beraden. |
20 Te weten naar den hemel, dat is, hij zal zweren. Zie Gen. 14:22. Anders: hij zal zijn stem opheffen. Gen. 14:22 Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
21 Hebr. verbinder, te weten van uw wonden, of: geen chirurgijn, wondmeester of medicijnmeester zijn. Alsof hij zeide: De zaken zijn in onzen staat te zeer verlopen, de wonde van ons gemenebest is te zeer vervuild; ik zal het vervallen werk niet kunnen redden. Kortom, de profeet wil zeggen, dat het zo ellendig met de Joden zou gesteld wezen, dat onaangezien eenieder gaarne groot is, nochtans niemand de regering zou willen aannemen, ofschoon zij hem werd gepresenteerd. Zie ook Job 34 op vers 17. Job 34:17 (kt.) Zou hij ook, die het recht haat, den gewonde
verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige verdoemen? |
22 Alsof hij zeide: Ik ben zo arm dat ik mijzelven en de mijnen van nooddruft niet kan verzorgen, veel minder kan ik dan ulieden helpen. |
8 Want Jeruzalem 23heeft aangestoten en Juda is gevallen, dewijl hun tong en handelingen tegen den HEERE zijn, om de ogen Zijner heerlijkheid te verbitteren. | | 23 Dat is, het zal gewisselijk spoedig vallen. |
9 24Het gelaat huns aangezichts getuigt tegen hen en hun zonden 25spreken zij vrijuit, 26gelijk Sódom; zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel, want 27zij doen zichzelven kwaad. | | 24 Dat is, men kan het uit het gelaat huns aangezichts speuren, dat zij boze, onbeschaamde mensen zijn. Anders: De hardigheid huns aangezichts, in welke betekenis het Hebreeuwse woord ook genomen wordt Job 19:3. Job 19:3 Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij. |
25 Dat is, roemen zij. Hebr. verkondigen zij. |
26 Dat is, gelijk de inwoners van Sodom. Zie Gen. 13:13; 18:20; 19:5. Gen. 13:13 En de mannen van Sódom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE. Gen. 18:20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sódom en Gomórra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is, Gen. 19:5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, opdat wij hen bekennen. |
27 Te weten met God den Heere door hun zonden tot straf te verwekken. Zie van het Hebreeuwse woord gamal Ps. 13 op vers 6. Ps. 13:6 (kt.) Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft. |
10 Zegt den rechtvaardige, 28dat het hem welgaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen 29eten. | | 28 Zie van zulk gebruik van het Hebreeuwse woord tob Jer. 22:15, 16. Jer. 22:15 Zoudt gij regeren, omdat gij u mengt met den ceder? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en recht en gerechtigheid gedaan, en
het ging hem toen wel? Jer. 22:16 Hij heeft de rechtszaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel; is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE. |
29 Dat is, genieten, dat is, God de Heere zal uit genade hun godzaligheid belonen. Zie Spr. 1, de aantt. op vers 31. Spr. 1:31 (kt.) Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. |
11 Wee den goddeloze, 30het zal hem kwalijk gaan; 31want de vergelding zijner handen zal hem geschieden. | | 30 In het Hebreeuws staat alleen het woord kwaad of boos. Anders: als hij boos is, dat is, als hij boos blijft. |
31 Dat is, hem zal wedervaren of overkomen even hetzelfde dat hij anderen gedaan heeft; hij zal gestraft worden om zijner boze daden wil. |
12 De 32drijvers Mijns volks zijn 33kinderen, en 34vrouwen heersen over hetzelve. O Mijn volk, die 35u leiden, verleiden u, en den weg uwer paden 36slokken zij in. | | 32 Dat is, strenge regeerders, of onderdrukkers. |
33 Dat is, onervaren, hun lusten volgende, als de kinderen. |
34 Dat is, verwijfde mannen, die geen courage hebben. |
35 Of: uw leiders, dat is, uw leraars en regeerders. Anders: die u gelukzalig achten, of roemen; verstaande zulke predikers die den lieden kussens onder den elleboog leggen, roepende: Het heeft geen nood. |
36 Dat is, den weg dien gij behoort te wandelen, verderven zij, gelijk als die iets verslindt en inslokt; of: zij bedekken en verduisteren den weg, gelijk het ingeslokte verborgen en als ingewonden is. Vgl. Num. 4:20. Of: zij varen er heel lichtelijk overheen. Vgl. Job 39:27 met de aant. Num. 4:20 Doch zij zullen niet inkomen om te zien als men het heiligdom inwindt, opdat zij niet sterven. Job 39:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet dat het is het geluid der bazuin. |
13 De HEERE stelt Zich 37om te pleiten, en Hij staat om 38de volken te richten. | | 37 Dat is, om in het recht te treden, als Jes. 1:18. Jes. 1:18 Komt dan, en laat ons tezamen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij
rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. |
38 Te weten het volk van Israël, hetwelk groot is en veel in getal, als Hand. 4:27. Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, |
14 De HEERE komt ten gerichte tegen 39de oudsten Zijns volks en deszelfs vorsten, want gijlieden hebt 40dezen wijngaard 41verteerd; de roof des ellendigen is in uw huizen. | | 39 Dat is, de rechters, regeerders, magistraten, die men uit oude bedaagde mannen pleegt te kiezen. Dezen zal de Heere voor het recht stellen, omdat zij Zijn volk door ongerechtigheid onderdrukt hebben. |
40 Dat is, de gemeente Gods, of het volk Gods, dat u toebetrouwd was. Zie Jes. 5:1. Matth. 21:33. Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Matth. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten slands. |
41 Hebr. verbrand, of met het vuur verslonden. Zie Num. 24:22. De zin is: In plaats van Mijn wijngaard te bouwen en Mij goede vruchten daarvan te brengen, zo maakt gij denzelven te schande. Num. 24:22 Evenwel zal Kaïn verteerd worden, totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal. |
15 42Wat is ulieden, dat gij Mijn volk verbrijzelt en 43de aangezichten der ellendigen 44vermaalt? spreekt de Heere HEERE der heirscharen. | | 42 Dat is, wat recht of reden hebt gijlieden daartoe? dat gij, enz. |
43 Dat is, de personen. |
44 Dat is, gans wredelijk en onmenselijk behandelt, of mishandelt. Anders: als in een vijzel stoot, of: met krabben en vuiligheid schendt. |
De ijdelheid der vrouwen |
16 Verder zegt de HEERE: Daarom dat de 45dochteren Sions 46zich verheffen en gaan 47met uitgestrekten hals en 48lonken met de ogen, 49al gaande en trippelende daarheen treden, en alsof haar voeten 50gebonden waren; | | 45 Dat is, de vrouwen en jongedochters te Jeruzalem, dewelke hier gedreigd worden vanwege haar hovaardij. |
46 Het hoofd omhoogsteken uit hovaardij. |
47 Hebr. uitgestrekt van hals, of van keel. |
48 Hebr. bedriegende met de ogen, of: lonkende met de ogen, dat is, met de ogen haar loosheid te kennen gevende. |
49 Anders: zij gaan al trippelende, alsof zij kleine kinderen waren, makende kleine treden. |
50 Of: geboeid. Anders: ja, aan haar voeten dragen zij boeitjes. Anders: makende een geluid of geril met haar voeten, alsof er schelletjes aan waren. Anderen nemen het aldus: zij gaan half dansende, houdende zekeren pas of maat in haar tred. Maar de meesten en voornaamsten verstaan het van kostelijke boeitjes, of versierselen aan de voeten, hebbende de vorm van boeitjes. |
17 Zo zal de Heere den schedel der dochteren Sions 51schurftig maken, en 52de HEERE zal haar schaamte ontbloten. | | 51 Of: schurft. Anders: kaal. Op de schurftheid volgt gemeenlijk kaalheid of uitvalling van het haar. Anderen verstaan het aldus, dat zij in der vijanden hand en geweld vervallen zouden, die haar het haar kaal afscheren zouden, gelijk men den slaven en lijfeigenen pleegt te doen. |
52 Dat is, de Heere zal haar laten beroven van haar klederen, zodat zij zullen moeten naakt gaan, en niet zoveel hebben zullen dat zij haar schaamte bedekken kunnen. |
18 Ten zelven dage zal de Heere wegnemen 53het sieraad der kousenbanden en 54de netjes en 55de maantjes, | | 53 Wat vss. 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24 aangaat, die worden zeer verscheidenlijk overgezet. De hovaardige pronksters hebben ook in die tijden al veel ander pronksel gehad dan heden ten dage onze jonkvrouwen hebben, zodat vele van die namen ons onbekend zijn, vele derzelve den naam medebrengende uit dat land waar zij eerst zijn bedacht geweest. Zij zijn hier gezet zo na als men ze heeft kunnen treffen. Voor sieraad der kousenbanden hebben anderen de netwerken of betraliede klederen, die doorschijnend gebreid of gepikeerd waren, hetwelk enigen noemen vensters der oneerbaarheid. vers 18 Ten zelven dage zal de Heere wegnemen het sieraad der kousenbanden en de netjes en de maantjes, vers 19 De reukdoosjes en de kleine ketentjes en de glinsterende kledingen, vers 20 De hoofdkroningen en de armversierselen en de bindselen en de reukballetjes en de oorringen, vers 21 De ringen en de voorhoofdsierselen, vers 22 De wisselklederen en de manteltjes en de hoedjes en de buidels, vers 23 De spiegels en de fijne linnen deksels en de hulledoeken en de sluiers. vers 24 En het zal geschieden dat er voor specerij stank zal zijn, en lossigheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een wijden rok, en verbranding in plaats van schoonheid. |
54 Of: sluiers, of: schakelwerk, als daar zijn de fijngebreide netjes, dundoek en allerlei breisel, of weefsel, dat doorluchtig is. |
55 Dit was een sieraad als maantjes. Zie Richt. 8 op vers 21. Heden ten dage dragen ook enigen in de oorlapjes kleine maantjes van goud, zilver, of enig gesteente, of parelen. Richt. 8:21 (kt.) Toen zeiden Zebah en Zalmûna: Sta gij op en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. Zo stond Gídeon op en doodde Zebah en Zalmûna, en nam de maantjes die aan de halzen hunner kemels waren. |
19 56De reukdoosjes en de kleine ketentjes en 57de glinsterende kledingen, | | 56 Versta hier de gouden of zilveren doosjes, waarin muskus of andere welriekende specerijen waren, die de jonkvrouwen aan den hals, of op de borsten, of tussen dezelve droegen. Anders: halsketentjes, of iets dergelijks. |
57 Dat is, de klederen bezaaid met dunne gouden of zilveren schubbetjes of flinters, die een glans gaven als er de zon op scheen, alsof het glinsterende sterretjes geweest waren. Anders: flinterende of bevende lovertjes. |
20 58De hoofdkroningen en de 59armversierselen en de 60bindselen en 61de reukballetjes en de oorringen, | | 58 Zie Ez. 24 op vers 17; 44 op vers 18. Ez. 24:17 (kt.) Houd stil van kermen, gij zult geen dodenrouw maken; bind uw hoed op u en doe uw schoenen aan uw voeten; en de bovenste lip zult gij niet bewinden en zult der lieden brood niet eten. Ez. 44:18 (kt.) Linnen huiven zullen op hun hoofd zijn en linnen onderbroeken zullen op hun lendenen zijn; zij zullen zich niet gorden in het zweet. |
59 Zie 2 Sam. 1:10. 2 Sam. 1:10 Zo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon die op zijn hoofd was, en het armgesmijde dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht. |
60 Of: hoofdsnoeren. Zie Jer. 2 op vers 32. Jer. 2:32 (kt.) Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal. |
61 Hebr. huisjes der ziel, of des adems; aldus worden de reukballetjes genoemd, omdat zij het hart verkwikken en den adem versterken. |
21 De ringen en 62de voorhoofdsierselen, | | 62 Dit waren enige versierselen, die op het voorhoofd tot op den neus hingen, Gen. 24:22. Gen. 24:22 En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
22 63De wisselklederen en 64de manteltjes en de hoedjes en 65de buidels, | | 63 Als Richt. 14:12. Richt. 14:12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadsklederen en dertig wisselklederen. |
64 Hebr. de overdeksels. Het mogen wel grote floersen geweest zijn, die nu in het Frans genoemd worden le grand voile. |
65 Als 2 Kon. 5:23. Anders: naalden, of: spelden, te weten van goud of zilver, diergelijke nu ook enige jongedochters in het haar dragen. 2 Kon. 5:23 En Naäman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem en bond twee talenten zilver in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij legde ze op twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen. |
23 De spiegels en de fijne linnen deksels en 66de hulledoeken en 67de sluiers. | | 66 Of: tophuiven. |
67 Anders: overklederen, of fijne, dunne en lichte kledingen, die men in Judea en de omliggende hete landen droeg. |
24 En het zal geschieden dat er voor 68specerij 69stank zal zijn, en 70lossigheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van 71haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een 72wijden rok, en 73verbranding in plaats van schoonheid. | | 68 Dat is, goeden reuk. |
69 Of: uittering, verrotting, als Jes. 5:24. Jes. 5:24 Daarom, gelijk de tong des vuurs den stoppel verteert, en het kaf door de vlam verdaan wordt, alzo zal hun wortel als een uittering wezen en hun bloem zal als stof opvaren, omdat zij verwerpen de wet van den HEERE der heirscharen en de rede van den Heilige Israëls versmaden. |
70 Als wanneer de vrouwen ontregen zijn. |
71 Of: gefriseerd haar, of: effen gekamd haar, of: net gelegd haar. |
72 Of: vlieger. |
73 Versta de verbranding of vervelling van het aangezicht, veroorzaakt door de hitte der zon. |
25 74Uw mannen zullen door het zwaard vallen, en 75uw helden in den strijd. | | 74 O Jeruzalem, of Sion. |
75 Hebr. uw sterkte; alzo zeggen wij den adel des lands voor de edelen des lands. |
26 En 76haar 77poorten zullen treuren en leed dragen, en zij zal, 78lediggemaakt zijnde, 79op de aarde zitten. | | 76 Te weten van Jeruzalem, of van Sion. |
77 Dat is, raadhuizen, openbare rechthuizen, want de raadspersonen zouden omgekomen zijn. |
78 Te weten van inwoners, goederen en huisraad. Zie mede van het Hebreeuwse woord Spr. 14 op vers 4. Spr. 14:4 (kt.) Als er geen ossen zijn, zo is de kribbe rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel. |
79 Gelijk bedroefde, mismoedige of verslagen mensen plegen te doen. Zie Job 1:20. Job 1:20 Toen stond Job op en scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog zich neder; |