Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet voorzegt de verstoring der Babylonische monarchie, door de Perzen en Meden, vs. 1. Welke God hier aanspreekt, en daartoe vermaant, 2. Daarna keert Hij Zich tot het volk, en geeft hun te kennen dat Hij de Perzen en Meden tegen Babel opgemaakt heeft, 3. Aankomst der Perzen en Meden, 4, enz. Daarna voorzegt hij dat den Babyloniërs zeer grote bangheid zou overkomen, 7. Ja, dat Babel zo zou verdelgd worden, dat geen mensen, maar allerlei schrikkelijke monsterdieren daarin wonen zouden, 21. |
Babels ondergang |
1 DE1 last van Babel, 2dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. | | 1 Dit is de titel van alle bezwaarlijke dreigprofetieën; het is als een oordeelsbrief, denwelken de Heere door Zijn profeet is zendende. Zie de aant. 2 Kon. 9 op vers 25. En dit dreigement gaat niet alleen den koning te Babel aan, maar ook de stad Babel en het gehele koninkrijk. 2 Kon. 9:25 (kt.) Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde, zeggende: |
2 Dat is, dien God hem in een gezicht geopenbaard heeft. |
2 3Heft op 4een banier op een hogen berg, 5verheft een stem tot hen; 6beweegt de hand omhoog, dat 7zij 8intrekken door de deuren 9der prinsen. | | 3 Hier spreekt God den koning der Perzen en der Meden aan, hem vermanende dat hij zich ten oorlog zou bereiden tegen de Babyloniërs. |
4 Te weten tot een teken dat zich het krijgsvolk verzamele. |
5 Dat is, roept met luider stem de krijgslieden die nabij wonen. |
6 Te weten om een leger uit verre landen aan te lokken en te verzamelen. |
7 Te weten de verzamelde krijgslieden der Perzen en Meden. |
8 Te weten in de stad Babel. |
9 Te weten der prinsen of vorsten te Babel. Aldus noemt de profeet de Babyloniërs, omdat velen hunner van den roof hunner naburen en der treffelijke neringen machtig en rijk geworden waren, ja, als prinsen en vorsten; alsook omdat zij te dien tijde over vele koninkrijken en landen heersten. Zie Jes. 10:8. Jes. 10:8 Want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten altezamen koningen? |
3 10Ik heb 11aan Mijn geheiligden 12bevel gegeven; ook heb Ik 13tot Mijn toorn geroepen 14Mijn helden, 15de vrolijken Mijner hoogheid. | | 10 Te weten Ik, de Heere. |
11 Versta hier de Perzen en Meden, die God had geheiligd, dat is, tot een heilig werk geordineerd, namelijk tot verdelging der goddeloze Babyloniërs. Zie Jer. 22 op vers 7. Jer. 22:7 (kt.) Want Ik zal verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpen. |
12 Niet door een uiterlijke stem, maar door een inwendige beweging, in de harten der Perzen en Meden, door Mijn regering de zaak tot Mijn eer stierende. Zie 2 Sam. 16:11. Jes. 23:11. 2 Sam. 16:11 Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. Jes. 23:11 Hij heeft Zijn hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft de koninkrijken beroerd; de HEERE heeft bevel gegeven tegen Kanaän, om haar sterkten te verdelgen. |
13 Dat is, tot uitvoering van Mijn toorn. |
14 Dat is, de Perzen en Meden, dien Ik sterkte en kloekmoedigheid gegeven heb en nog verder geven zal. |
15 Dat is, denwelken Ik een dapperen en vrolijken moed en courage gegeven heb, om de Babyloniërs aan te tasten. Maar hoe de goddelozen dit doen, zie Jes. 10:6, 7. Jes. 10:6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid, opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle het ter vertreding gelijk het slijk der straten. Jes. 10:7 Hoewel hij het zo niet meent en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen en uit te roeien niet weinige volken. |
4 16Er is een ruisende stem 17op de bergen, 18gelijk van een groot volk; 19een stem van gedruis der koninkrijken, der verzamelde heidenen: de HEERE der heirscharen 20monstert het krijgsheir. | | 16 Hier spreekt de profeet wederom. Anders: Er is een stem der menigte, of der veelheid; want het Hebreeuwse woord betekent zulks beide. |
17 Te weten op de bergen in Medië. |
18 Hebr. de gelijkenis van een groot volk. |
19 De zin is: Er is zulk rumoer alsof al de koninkrijken der heidenen zich vergaderden en samenliepen. |
20 Als zijnde veldoverste of generaal. |
5 Zij komen 21uit verren lande, 22van het einde des hemels, de HEERE en 23de instrumenten Zijner gramschap, om dat ganse land te verderven. | | 21 Te weten uit Perzië, hetwelk van Babel gelegen is omtrent 225 Duitse mijlen, gelijk enigen schrijven. |
22 Anders: van het uiterste des hemels, dat is, van wijdgelegen landen. |
23 Of: de wapenen die Hij in Zijn toorn gebruiken wil om het land der Chaldeeën en van Babylonië, mitsgaders die ganse monarchie te verderven. Zie Jer. 50:25. Jer. 50:25 De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een werk des Heeren, des HEEREN der heirscharen, in het land der Chaldeeën. |
6 Huilt 24gijlieden, want 25de dag des HEEREN is nabij; 26hij komt als een verwoesting van den Almachtige. | | 24 Te weten o gij Babyloniërs, met al uw aanhangers. |
25 Dat is, de dag in welken de Heere Zijn gestreng gericht over Babylon zal oefenen, als Jes. 2:12; 61:2. Joël 1:15. Zie Job 24:1. Ps. 37:13. Jes. 2:12 Want de dag des HEEREN der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde; Jes. 61:2 Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wrake onzes Gods, om alle treurigen te troosten; Joël 1:15 Ach die dag! Want de dag des HEEREN is nabij en zal als een verwoesting komen van den Almachtige. Job 24:1 WAAROM zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij die Hem kennen, Zijn dagen niet zien? Ps. 37:13 De Heere belacht hem, want Hij ziet dat zijn dag komt. |
26 Alsof hij zeide: Het zal zulk een schrikkelijke verwoesting zijn, dat het genoegzaam blijken zal dat zij van de hand des almachtigen Gods is komende. |
7 27Daarom zullen 28alle handen slap worden, en 29aller mensen hart 30zal versmelten; | | 27 Te weten omdat dit verderf zo schrikkelijk en zo groot is. |
28 Te weten aller Babyloniërs handen. |
29 Hebr. al het hart eens mensen. |
30 Te weten van angst, schrik en vrees. |
8 En 31zij zullen verschrikt worden, smarten en weeën zullen hen aangrijpen, zij zullen bang zijn als een barende vrouw; 32een iegelijk zal over zijn naaste verbaasd zijn, hun 33aangezichten zullen vlammende aangezichten zijn. | | 31 Te weten de Babyloniërs en hun aanhangers. |
32 Of: de een zal zich over of met den anderen verwonderen. |
33 Dat is, hun aangezichten zullen zo rood zijn als vuur, te weten van schaamte, namelijk omdat zij die tevoren zulke helden geweest zijn, die over de gehele wereld hebben willen heersen, van de Perzen en Meden, die tevoren zozeer niet geacht waren, zouden overheerd en verslagen worden. Doch anderen verstaan dit alzo, dat de aangezichten der Perzen en der Meden als vuurvlammen zouden zijn, dat is, vol toorn en gramschap, dorstende naar het bloed der Babyloniërs, hetwelk de roodheid hunner aangezichten zou te kennen geven. |
9 Zie, 34de dag des HEEREN komt, gruwelijk, met verbolgenheid en 35hittigen toorn, om 36het land 37te stellen tot verwoesting, en 38deszelfs zondaars daaruit te verdelgen. | | 34 Zie vers 6. vers 6 Huilt gijlieden, want de dag des HEEREN is nabij; hij komt als een verwoesting van den Almachtige. |
35 Hebr. hittigheid des toorns. |
36 Te weten het land van Babylonië. |
37 Dat is, om het land te verwoesten en desolaat te maken. |
38 Dat is, de zondaars die daarin zijn. |
10 Want 39de sterren des hemels en zijn 40gesternten zullen hun licht niet laten lichten; ade zon zal verduisterd worden 41wanneer zij opgaan zal, en de maan zal haar licht niet laten schijnen. | | 39 De zin is: Het zal den Babyloniërs alles tegen zijn, zodat zelfs de sterren des hemels hun zullen onttrekken haar schijnsel. Deze manier van spreken gebruiken de profeten om daardoor te betekenen grote ellenden. Zie Ez. 32:7. Joël 2:31; 3:15. Ez. 32:7 En als Ik u zal uitblussen, zal Ik den hemel bedekken en zijn sterren zwart maken; Ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten. Joël 2:31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt. Joël 3:15 De zon en maan zijn zwart geworden, en de sterren hebben haar glans ingetrokken. |
40 Door ster wordt verstaan een enige ster, door gesternte verscheidene sterren bij elkander. Anders: Orion. Zie Job 9 op vers 9. Job 9:9 (kt.) Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. |
a Ez. 32:7. Joël 2:31; 3:15. Matth. 24:29. Mark. 13:24. Luk. 21:25. Ez. 32:7 En als Ik u zal uitblussen, zal Ik den hemel bedekken en zijn sterren zwart maken; Ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten. Joël 2:31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt. Joël 3:15 De zon en maan zijn zwart geworden, en de sterren hebben haar glans ingetrokken. Matth. 24:29 En terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. Mark. 13:24 Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven. Luk. 21:25 En er zullen tekenen zijn in de zon en maan en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven, |
41 Hebr. als zij uitgaat, te weten uit haar slaapkamer, Ps. 19:6. Ps. 19:6 En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held om het pad te lopen. |
11 Want 42Ik zal over de 43wereld de boosheid 44bezoeken en over de goddelozen hun ongerechtigheid, en Ik zal den hoogmoed der stouten doen ophouden en de hovaardij der tirannen zal Ik vernederen. | | 42 Hier spreekt de Heere wederom. |
43 Versta hier door de wereld de landen die onder de gehoorzaamheid van den koning van Babel stonden, welker vele waren. Zie Dan. 4:17, enz. Dan. 4:17 Deze zaak is in het besluit der wachters, en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen en geeft ze aan wien Hij wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen. |
44 Dat is, straffen. |
12 Ik zal maken dat een man 45dierbaarder zal zijn dan 46dicht goud, en een mens dan fijn goud van 47Ofir. | | 45 De zin is: Ik zal maken dat der Babyloniërs weinig zullen worden, want van hen zullen velen verslagen worden. Vgl. 1 Sam. 3 op vers 1. 1 Sam. 3:1 (kt.) EN de jongeling Samuël diende den HEERE voor het aangezicht van Eli; en het woord des HEEREN was dierbaar in die dagen; er was geen openbaar gezicht. |
46 Zie 1 Kon. 10 op vers 18. 1 Kon. 10:18 (kt.) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. |
47 Zie de aant. 1 Kon. 9 op vers 28. 1 Kon. 9:28 (kt.) En zij kwamen te Ofir en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo. |
13 48Daarom zal Ik 49den hemel beroeren, en de aarde zal bewogen worden van haar plaats, vanwege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen, en vanwege 50den dag Zijns hittigen toorns. | | 48 Te weten vanwege den hoogmoed en de goddeloosheid der Babyloniërs, vers 11. vers 11 Want Ik zal over de wereld de boosheid bezoeken en over de goddelozen hun ongerechtigheid, en Ik zal den hoogmoed der stouten doen ophouden en de hovaardij der tirannen zal Ik vernederen. |
49 De zin is: Ik zal zo schrikkelijke straffen over de Chaldeeën en Babyloniërs laten komen, dat met reden hemel en aarde zich daarover ontzetten zullen; of dat de Babyloniërs zullen menen dat hemel en aarde bewogen worden. |
50 Zie Job 20, de aant. op vers 28. Job 20:28 (kt.) De inkomst van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al heenvloeien in den dag Zijns toorns. |
14 En een iegelijk zal zijn als een verjaagde ree, en 51als een schaap dat niemand vergadert; 52een iegelijk 53zal naar zijn volk omzien, en een iegelijk zal naar zijn land vluchten. | | 51 Of: als een kudde schapen die niemand vergadert. |
52 Te weten die uit verre landen gekomen is, gehuurd zijnde tot hulp der Babyloniërs. |
53 Dat is, zal wensen weder in zijn vaderland te zijn, gelijk er straks volgt. |
15 Al wie 54gevonden wordt, die zal doorstoken worden, en al 55wie daarbij gevoegd is, zal door het zwaard vallen. | | 54 Te weten te Babel, of van de Babyloniërs. De zin is: Wie de soldaten der Perzen en Meden vinden zullen, die zullen zij doden, ziende dat het Babyloniërs zijn. |
55 Hij zij burger of vreemdeling; of versta degenen die zich omtrent de stad Babel hier en daar in kastelen of vaste plaatsen begeven hebben. Anders: al wie uitgeteerd is, te weten van groten ouderdom. |
16 Ook zullen hun kinderkens voor hun ogen 56verpletterd worden; hun huizen zullen geplunderd en hun vrouwen geschonden worden. | | 56 Zie Ps. 137:9. Anders: vergruisd worden. Ps. 137:9 Welgelukkig zal hij zijn die uw kinderkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zal. |
17 Zie, Ik zal 57de Meden tegen hen verwekken, 58die het zilver niet zullen achten; en aan het goud zullen zij geen lust hebben. | | 57 Dat is, der Meden heirleger, onder het beleid van Cyrus, den koning der Perzen en Meden. Hebr. Madai. Zie Gen. 10, de aant. op vers 2. Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
58 Of: die op geen zilver denken of passen zullen. Hij wil zeggen, dat de Meden zo bloeddorstig over de Babyloniërs zijn zullen, dat zij geen geld noch rantsoen tot derzelver verschoning nemen zullen, hoe groot het ook zou mogen wezen, maar zij zullen der Babyloniërs bloed of leven zoeken. Zie vers 12. vers 12 Ik zal maken dat een man dierbaarder zal zijn dan dicht goud, en een mens dan fijn goud van Ofir. |
18 Maar hun bogen zullen de jongelingen verpletteren; en zij zullen zich niet ontfermen 59over de vrucht des buiks, hun oog zal de kinderen niet 60verschonen. | | 59 Dat is, over de kinderen in der moeders buik. |
60 Of: sparen. |
19 Alzo zal Babel, 61het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hovaardigheid der Chaldeeën, zijn 62gelijk bals God Sódom en Gomórra omgekeerd heeft. | | 61 Dat is, die nu de schoonste en treffelijkste is onder al de koninkrijken des aardbodems. |
62 Deze profetie is wel door de Perzen en Meden zo dadelijk niet voltrokken geweest toen zij deze stad hebben ingenomen, maar het is van tijd tot tijd verder en verder geschied, zodat men heden ten dage nauwelijks weet waar die machtige en prachtige stad gestaan heeft. Ten tijde van den keizer Vespasianus is daar alleen overig geweest Jupiter Bels tempel, Plinius, Naturalis historia, boek 6, hfdst. 26. |
b Gen. 19:25. Jes. 1:9. Jer. 49:18; 50:40. Gen. 19:25 En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. Jes. 1:9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sódom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomórra gelijk zijn geworden. Jer. 49:18 Gelijk de omkering van Sódom en Gomórra en haar naburen zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren. Jer. 50:40 Gelijk God Sódom en Gomórra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen en geen mensenkind in haar verkeren. |
20 63Daar 64zal geen woonplaats zijn in der eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht; en 65de Arabier zal daar geen tent spannen en de herders zullen er niet legeren. | | 63 Te weten in de stad Babel. |
64 Of: Men zal er geen zitplaats hebben. Zie Jer. 17:6. Te weten hoewel zij zich anders inbeeldt, vanwege haar grote macht, menende onoverwinnelijk te zijn. Anders: Zij zal in der eeuwigheid (dat is, nimmermeer) niet bewoond worden, dat is, zij zal nimmermeer weder in haar vorigen staat komen, te weten nadat zij eens te gronde zal afgebroken zijn. Jer. 17:6 Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in
zout en onbewoond land. |
65 De Arabieren plachten geen vaste woonplaats noch blijvende stad te hebben, maar hier en daar te wandelen en in hutten te wonen, zich nederslaande waar zij het beste voeder vonden voor hun beesten. Dezen ziende en bevindende dat het land omtrent Babylon zo verwoest en zo desolaat is, dat er geen voedsel genoeg voor hun vee te vinden is, zullen het mijden. |
21 Maar daar zullen nederliggen 66de wilde dieren der woestijnen; en hun huizen zullen vervuld worden 67met schrikkelijke gedierten, en daar zullen 68de jonge struisen wonen, en 69de duivelen zullen er huppelen. | | 66 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk wildernissen, en hier zodanige dieren die in de wildernissen of in dorre woeste plaatsen zich onthouden. Zie Jer. 50:39. Jer. 50:39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet
bewoond worden van geslacht tot geslacht. |
67 Of: schadelijke dieren. Het Hebreeuwse woord betekent zulke dieren die de mensen ach en wee doen roepen van bangheid. Anders: dieren die een droevig geluid maken. |
68 Hebr. de dochters der struisen. Zie Lev. 11, de aant. op vers 16. Job 30:29. Lev. 11:16 (kt.) En de struis en de nachtuil en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard, Job 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. |
69 Zie Lev. 17 op vers 7. Alsook 2 Kron. 11:15. Openb. 18:2. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. 2 Kron. 11:15 En hij had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivelen, en voor de kalveren die hij gemaakt had. Openb. 18:2 En hij riep krachtiglijk met een grote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon, en is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte; |
22 En 70wilde dieren der eilanden zullen 71in zijn 72verlaten plaatsen 73elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen; 74haar tijd toch is nabij om te komen en haar dagen zullen niet vertogen worden. | | 70 Het Hebreeuwse woord heeft zijn naam van eilanden, maar wat het eigenlijk voor dieren geweest zijn, is onzeker. Sommigen hebben hier vogels uit de eilanden. Anders: wilde dieren uit de eilanden. Anders: meerkatten, of wilde katten. Anders: uilen, omdat dezelve gaarne in woeste, verlaten, vervallen huizen en plaatsen zich onthouden. Dit woord is ook Jer. 50:39. Jer. 50:39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet
bewoond worden van geslacht tot geslacht. |
71 Te weten van den koning van Babel. |
72 Of: weduwlijke, dat is, verlaten of ledige plaatsen, of: als enige paleizen, door verwisseling van de letter resch in de letter lamed; gelijk het is Jes. 34:13. Jes. 34:13 En in haar paleizen zullen doornen opgaan, netelen en distelen in haar vestingen; en het zal een woning der draken zijn, een zaal voor de jongen der struisen. |
73 Of: elkander toeschreeuwen. Hebr. antwoorden. |
74 Te weten de tijd van de stad Babel. En versta hier dien tijd in welken het verderf der stad en des rijks van Babylon beginnen zou, alsook het begin van den tijd der verlossing der Joden uit hun tirannie. Er zijn tot de volkomen vervulling dezer profetie verlopen omtrent tweehonderd jaren. |