Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hier antwoordt de Bruidegom op de nodiging der bruid, Hoogl. 4:16, en geeft te kennen dat Hij een uitzonderlijk behagen heeft aan de vruchten der bruid, vs. 1. Zij bekent dat zij eens verzuimd heeft haar Bruidegom in te laten, 2. Doch dat zij daarna opgestaan zijnde om Hem in te laten, 5. Hij weggegaan was, hetwelk haar zeer moeide, 6. In wat ongemak zij geraakt was toen zij Hem zocht, 7. Zij geeft haar speelgenoten te kennen haar uitnemend grote liefde tot Hem, 8. Met een beschrijving Zijner schone gestaltenis, 10. |
Berouw van de bruid |
1 IK ben 1in Mijn hof gekomen, 2o Mijn zuster, o bruid. 3Ik heb 4Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn 5honingraten met Mijn honing 6gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. 7Eet, 8avrienden, drinkt, en 9wordt dronken, o liefsten. | | 1 Dat is, in Mijn gemeente. Hier antwoordt de Bruidegom op het verzoek der bruid, Hoogl. 4:16. Hij is vaardig om te doen de begeerte dergenen die Hem vrezen, Ps. 145:19. Zie ook Ex. 20:24. Hoogl. 4:16 Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten! Ps. 145:19 Resch. Hij doet het welbehagen dergenen die Hem vrezen, en Hij hoort hun geroep en verlost hen. Ex. 20:24 Maakt Mij een altaar van aarde en offert daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw schapen en uw runderen; aan alle plaats waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen en zal u zegenen. |
2 Zie Hoogl. 4:8, 9. Hoogl. 4:8 Bij Mij van den Libanon af, o bruid, kom bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amána, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden. Hoogl. 4:9 Gij hebt Mij het hart genomen, Mijn zuster, o bruid; gij hebt Mij het hart genomen met één van uw ogen, met één keten van uw hals. |
3 Dat is, Ik heb genoten de gebeden en dankzeggingen der gelovigen, mitsgaders de goede en lieflijke vruchten der goede werken, die Ik u teweeggebracht heb door de krachtige werking des Heiligen Geestes. Van de kostelijkheid der mirre zie Hoogl. 1 op vers 13. Hoogl. 1:13 (kt.) Mijn Liefste is mij een bundelken mirre, dat tussen mijn borsten vernacht. |
4 Merk hier aan, dat Christus al deze gerechten noemt Zijn gerechten; Hij zegt: Mijn mirre, Mijn specerij, enz., want zonder Hem kunnen wij niets doen, Joh. 1:16; 15:5. 1 Kor. 4:7. Openb. 3:18. Joh. 1:16 En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. Joh. 15:5 Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. 1 Kor. 4:7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt? Openb. 3:18 Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt. |
5 Het Woord Gods en de leer, mitsgaders de gehoorzaamheid deszelven, en het gebruik der heilige sacramenten, worden vergeleken bij spijze, honingraten, wijn en melk, Ps. 19:11; 119:103. Jes. 55:1. Joh. 4:34. 1 Petr. 2:2. Omdat, gelijk honing, wijn en melk lieflijk en bekwaam zijn tot voedsel des lichaams, alzo zijn ook de voorgemelde zaken lieflijk en bekwaam om de ziel te laven en te verkwikken. Ps. 19:11 Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honing en honingzeem. Ps. 119:103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honing mijn mond! Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Joh. 4:34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is dat Ik doe den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbreng. 1 Petr. 2:2 En als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen; |
6 Dat is, Ik heb een lust en welgevallen aan uw goede vruchten in het voorgaande verhaald, en goede werken. Daarentegen zo worden de kwade vruchten der zondaren genoemd vergiftige wijndruiven, die bittere beziën hebben, Deut. 32:32, 33. Deut. 32:32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sódom en uit de velden van Gomórra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën. Deut. 32:33 Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed addervergift. |
7 Hier nodigt de Bruidegom Christus Zijn vrienden, de engelen en alle gelovige mensen, dat zij zich met Hem verheugen vanwege de schone en lieflijke vruchten, dat is, de gehoorzaamheid Zijner kerk op aarde. Zie Luk. 2:13, 14; 15:7, 10. Luk. 2:13 En van stonden aan was daar met den engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God en zeggende: Luk. 2:14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Luk. 15:7 Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap zal zijn in den hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben. Luk. 15:10 Alzo (zeg Ik ulieden) is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert. |
8 Die zijn vrienden van Christus, die daar doen den wil Zijns hemelsen Vaders, Joh. 15:14. Joh. 15:14 Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied. |
a Jes. 41:8. Jak. 2:23. Jes. 41:8 Maar gij, Israël, Mijn knecht, gij Jakob, dien Ik verkoren heb; het zaad van Abraham, Mijn liefhebber; Jak. 2:23 En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een vriend Gods genaamd geweest. |
9 Zie de aant. Gen. 43:34. Weest dronken is hier te zeggen: Weest vervuld met liefde tot Mij en tot elkander, of: weest overvloediglijk verzadigd met geestelijke vreugd, die daar blijft tot in het eeuwige leven. Zie Spr. 9:5. Jes. 25:6; 55:1, 2. Gen. 43:34 (kt.) En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem. Spr. 9:5 Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van den wijn dien Ik gemengd heb. Jes. 25:6 En de HEERE der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn. Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Jes. 55:2 Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen dat geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen dat niet verzadigen kan? Hoort aandachtiglijk naar Mij en eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. |
2 10Ik sliep, 11maar mijn hart waakte; de stem mijns Liefsten, Die 12klopte, was: 13Doe Mij open, 14Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want 15Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen. | | 10 Hier wordt aangewezen, dat de bruid, of enige lidmaten der kerk, nadat zij wel gegeten en gedronken hebben, dat is, overvloediglijk de weldaden van Christus genoten hebben, somtijds in slaap of sluimer vallen, dat is, traag en slap in ijver en goede werken worden, en in vleselijke gerustheid en zorgeloosheid vervallen. Zie Matth. 25:5. Rom. 13:11. 1 Thess. 5:6, 7. Matth. 25:5 Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig en vielen in slaap. Rom. 13:11 En dit zeg ik temeer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben. 1 Thess. 5:6 Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchter zijn. 1 Thess. 5:7 Want die slapen, slapen des nachts, en die dronken zijn, zijn des nachts dronken. |
11 Dat is, ik vergat evenwel mijn Bruidegom niet, maar hield Hem steeds in mijn hart. Versta hier door het hart den inwendigen mens, of den wedergeboren mens, die gesteld wordt tegen het vlees, of den uiterlijken mens, Rom. 2:28, 29. Zie ook Matth. 26:41. Gal. 5:17. Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Rom. 2:29 Maar die is een Jood, die het in het verborgene is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God. Matth. 26:41 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Gal. 5:17 Want het vlees begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wildet. |
12 De bruid vertelt hier de liefde en zorg van haar Bruidegom, Die haar niet wilde laten rusten in het bed van het wereldse gemak. Christus klopt aan de deur van ons hart door Zijn Woord, door Zijn Geest, en door kruis of kastijding, Openb. 3:20. Openb. 3:20 Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij. |
13 Of: Open Mij, te weten de deur uws harten; sta op van den slaap der zonde, laat Mij in uw hart wonen door het geloof, hetzelve opwekkende. |
14 Deze lieflijke namen die Christus Zijn bruid hier geeft (zij nog zijnde in haar zwakheid) geven te kennen Zijn uitnemende affectie en liefde tot haar, haar beminnende, onaangezien zij nog in dit zondige vlees leeft en wandelt, haar haar zonden en onvolmaaktheden niet toerekenende. |
15 Dat is, Ik heb veel ongemak geleden. Hiermede wordt te kennen gegeven, dat Christus veel lijden en veel zwarigheid uitstaan zou, om Zijn bruid te verlossen en haar van haar zonden te reinigen. Want nat te zijn van den dauw des hemels is groot ongemak, Gen. 31:40, en het beduidt hier ellende lijden, als Dan. 4:25; gelijk ook de regen, als men niet overdekt is. Alzo betekenen ook droppelen inwatering, dat is, kwellingen of tegenspoeden, Amos 6:11. Anderen nemen deze woorden aldus: Gelijk de dauw en regen het land vruchtbaar maken, alzo maakt de leer van Christus dat Zijn kerk vele vruchten voortbrengt. Zie Deut. 32:2. Ps. 72:6. Hos. 14:6. Gen. 31:40 Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week. Dan. 4:25 Te weten, men zal u van de mensen verstoten, en met het gedierte des velds zal uw woning zijn, en men zal u kruid als den ossen te smaken geven, en gij zult van den dauw des hemels natgemaakt worden, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze wien Hij wil. Amos 6:11 Want zie, de HEERE geeft bevel, en Hij zal het grote huis slaan met inwatering, en het kleine huis met spleten. Deut. 32:2 Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. Ps. 72:6 Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de droppelen die de aarde bevochtigen. Hos. 14:6 Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie; en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. |
3 16Ik heb mijn rok uitgetogen, 17hoe zal ik hem weder aantrekken? 18Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? | | 16 Dit antwoordt de bruid haar Bruidegom, weigerende op te staan om Hem in te laten, toen Hij aanklopte. Door het uittrekken van den rok en het liggen in het bed kan men hier verstaan het gemak dezer wereld, welke ook somtijds de ware gelovige kinderen Gods verhindert en ophoudt, dat zij Christus en Zijn Woord zo terstond niet openlijk of vrijmoediglijk belijden, als Hij aanklopt en Zijn genade hun aanbiedt, vrezende het ongemak dat daarmede vermengd is. |
17 Alsof zij zeide: Ik kan hem niet aantrekken zonder moeite. |
18 Dit is nog een argument, aanwijzende dat de bruid zich tot rust en gemak begeven had, want in die hete landen, waar zij gemeenlijk barrevoets gingen, plachten zij des avonds, als zij op hun rust gingen, hun voeten te wassen. Hetwelk de bruid gedaan hebbende, zo wilde zij (gelijk zij hier zegt) niet gaarne van het bed opstaan om haar Bruidegom in te laten, vrezende dezelve vuil te maken. Van zulke onnutte uitvluchten zie Luk. 14:18, enz. Luk. 14:18 En zij begonnen allen zich
eendrachtelijk te ontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en het is nodig dat ik uitga en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. |
4 Mijn Liefste 19trok Zijn hand van het gat der deur, en 20mijn ingewand 21werd ontroerd 22om Zijnentwil. | | 19 Zijn hand, die aan het gat der deur geweest was, trok Hij nu af, om weg te gaan, als volgt vers 6. Anders: stak Zijn hand door het gat der deur, te weten om de deur te openen, en alzo zou hier gesproken worden van de deur des harten, en te kennen gegeven worden dat Christus bij Zijn uitverkorenen aanhoudt met prediken en vermanen, als zij Hem niet terstond volgen, hun harten alzo aanroerende door de kracht en werking des Heiligen Geestes, dat Hij in hen een brandende liefde en verlangen tot Zich verwekt. vers 6 Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste was geweken, Hij was doorgegaan; mijn ziel ging uit vanwege Zijn spreken; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet, ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet. |
20 Hebr. mijn ingewanden. |
21 Met deze woorden geeft de bruid te kennen haar ongerustheid, hartelijke droefenis en leedwezen, omdat zij haar Beminde zo onbeleefdelijk afgewezen had, als Hij aanklopte, vers 3. Zie dergelijke manier van spreken Jer. 4:19; 31:20. vers 3 Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? Jer. 4:19 O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen; want gij, mijn ziel, hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei. Jer. 31:20 Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE. |
22 Of: van Zijnentwege, te weten vanwege den Bruidegom. Hebr. over Hem. |
5 23Ik stond op om mijn Liefste open te doen; en mijn handen drupten 24van mirre en mijn vingers van 25vloeiende mirre, 26op de 27handhaven des slots. | | 23 Hier bewijst de bruid haar leedwezen, met uiterlijke tekenen van berouw en beterschap (vruchten die der bekering waardig zijn) met op te staan, de deur te openen, te zoeken, roepende haar Bruidegom, Die van haar was weggegaan. |
24 Versta hier door mirre mirreolie, waarmede te kennen gegeven wordt dat de aanroering en werking van Christus door Zijn Heiligen Geest in de harten der gelovigen grote kracht heeft, en dat zij zulks in hun harten gevoelende, met geloof en boetvaardigheid (als welriekende specerijen) zich bereiden om hun Bruidegom te ontvangen. |
25 Of: vlietende. Hebr. voorbijgaande of voortgaande mirre, of: overtreffende mirre, dat is, die andere te boven gaat in waardigheid. |
26 Dat is, die aan de handhaven van het slot was. |
27 Hebr. handen, of: palmen, dat is, handhaven, waar men de hand aan slaat. Anders: grendels, en versta hier de grendels waarmede de deur vanbinnen was gegrendeld geweest, Christus buiten de deur houdende en Hem verhinderende binnen te komen, welke nu met mirreolie bestreken zijnde, dat is, haar hart met de genadeolie gezalfd zijnde, en alzo alle sloten en grendels, dat is, alle hindernissen geweerd zijnde, de Bruidegom onverhinderd bij haar mocht binnenkomen, om te genieten de vruchten Zijner genade, die zij van Hem ontvangen had. |
6 28Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste 29was geweken, 29Hij was doorgegaan; 30mijn ziel ging uit 31vanwege Zijn spreken; bik zocht Hem, maar 32ik vond Hem niet, ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet. | | 28 Dit gaat nog een trap verder, te weten, dat zij opgestaan zijnde, zelve de deur opent, opdat de Koning der ere tot haar zou mogen inkomen, bezijden stellende alle uitvluchten, haar verhinderende van het genieten Zijner lieflijke tegenwoordigheid. |
29 . 29 Door de verdubbeling dezer rede, met dewelke de bruid klaagt over het weggaan van haar Bruidegom, wordt te kennen gegeven haar hartelijke droefenis, overmits zij Zijn tegenwoordigheid niet mocht genieten, gelijk zij in vorige tijden gedaan had. |
30 Dat is, ik was als dood, te weten van schrik en vrees. Zie Gen. 35:18; 42:28 en de aantt. aldaar; alsook 1 Kon. 10:5. Of: mijn ziel ging uit, te weten vanwege de grote liefde en het hartelijke verlangen dat ik naar Hem had. Gen. 35:18 En het geschiedde als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. Gen. 42:28 En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, zie, het is in mijn zak. Toen ontging hun het hart en zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft? 1 Kon. 10:5 En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. |
31 Dat is, omdat Hij zo troostelijk met mij gesproken had, vers 2, hetwelk ik tevoren zo niet ter harte nam, maar nu zeer daardoor bewogen werd. vers 2 Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns Liefsten, Die klopte, was: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen. |
b Hoogl. 3:1. Hoogl. 3:1 IK zocht des nachts op mijn leger Hem Dien mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet; ik zeide: |
32 Dit is een van de grootste zwarigheden die den kinderen Gods overkomen, dat het schijnt dat God hun gebed niet verhoort, al roepen zij dag en nacht tot Hem, Ps. 22:3. Jes. 59:1, 2, 3. Ps. 22:3 Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte. Jes. 59:1 ZIE, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen. Jes. 59:2 Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort. Jes. 59:3 Want uw handen zijn met bloed bevlekt en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken valsheid, uw tong dicht onrecht. |
7 33De wachters die in de stad omgingen, 34vonden mij, 35zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn 36sluier van mij. | | 33 Zie Hoogl. 3:3. Hiermede wordt te kennen gegeven dat God somtijds gehengt, dat Zijn kerk van de tirannen en boze regenten dezer wereld, ja, ook wel van valse leraars, vervolgd en benauwd wordt, om haar te tuchtigen vanwege haar traagheid en onachtzaamheid, en opdat zij in het toekomende des te wakkerder en ijveriger zou zijn. Hoogl. 3:3 De wachters die in de stad omgingen, vonden mij; ik zeide: Hebt gij Dien gezien, Dien mijn ziel liefheeft? |
34 Hieruit is af te leiden dat de bruid niet alleen tot aan de deur gegaan is om haar Bruidegom te zoeken, maar ook verder, Hem zoekende aan alle hoeken der stad. |
35 Men slaat niet alleen met de hand of met stokken en zwaarden, enz., maar ook met de tong, als te zien is Jer. 18:18. Ja, slaan betekent ook somtijds iemand kwellen en verdriet aandoen, hetzij door wat middel het geschiedt, Ps. 69:27. Jes. 53:4. Jer. 18:18 Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremía denken; want de wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt aan en laat ons hem slaan met de tong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden. Ps. 69:27 Want zij vervolgen dien Gij geslagen hebt, en maken een praat van de smart Uwer verwonden. Jes. 53:4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. |
36 Of: lamfers. Het Hebreeuwse woord heeft zijn oorsprong van uitspreiden, omdat de vrouwspersonen de sluiers over haar hoofd uitbreiden, eensdeels tot sieraad, Jes. 3:23, anderdeels om eerbaarheids wil, Gen. 20:16; 24:65. Jer. 2:32, ook tot een teken van onderdanigheid, 1 Kor. 11:6, 7, 10. Dat men zulk deksel een vrouw van het hoofd afneemt, is tot haar grote schande strekkende; zodat de bruid hier reden heeft om daarover te klagen, alsof men haar geacht had voor een oneerbare lichte vrouw. Zie Ez. 23:26. Enigen verstaan hier door den sluier de vrijmoedige belijdenis des geloofs en der ware religie. Van dezen sluier zoeken de ontrouwe herders of valse leraars en de tirannen altijd de kerk en de lidmaten derzelve te beroven. Jes. 3:23 De spiegels en de fijne linnen deksels en de hulledoeken en de sluiers. Gen. 20:16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. Gen. 24:65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluier en bedekte zich. Jer. 2:32 Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal. 1 Kor. 11:6 Want indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien het lelijk is voor een vrouw geschoren te zijn of het haar afgesneden te hebben, dat zij zich dekke. 1 Kor. 11:7 Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. 1 Kor. 11:10 Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil. Ez. 23:26 Zij zullen u ook uw klederen uittrekken, en uw sieraadtuig wegnemen. |
8 c37Ik bezweer u, gij 38dochteren van Jeruzalem, 39indien gij mijn Liefste vindt, 40wat zult gij Hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde. | | c Hoogl. 3:5. Hoogl. 3:5 Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar luste. |
37 Dat is, ik beveel het u op uw eed. Dit spreekt de bruid, nadat zij uit de handen van de wachters was ontkomen, verzoekende hulp en troost bij de ware lidmaten der gemeente van Christus. |
38 Zie de aantt. Hoogl. 1:5; 2:7. Hoogl. 1:5 (kt.) Ik ben zwart, doch lieflijk (gij dochteren van Jeruzalem), gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Sálomo. Hoogl. 2:7 (kt.) Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve luste. |
39 Alsof zij zeide: Zo wanneer gij met uw gebeden voor Hem verschijnt, zo geeft Hem toch te kennen den soberen staat waarin Zijn bruid is, te weten dat ik zo hartelijk zeer verlang naar Zijn barmhartigheid, dat Hij de wonden mijner zonden wil genezen, dat ik door het verlangen moet bezwijken, indien ik de tekenen Zijner liefde nog lang ontberen moet. |
40 Anders: dit zult gij Hem aanzeggen. |
9 41Wat is uw Liefste meer 42dan een andere liefste, 43o gij schoonste onder de vrouwen? 44Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, dat gij ons zo bezworen hebt? | | 41 Dit zijn woorden van zulke lidmaten der kerk die Christus nog niet ten volle kenden. |
42 Dat is, dan de andere vrienden die ook bemind worden en lief zijn, zie vers 1, als de patriarchen, profeten en godzalige leraars, die de bruid niet hebben, maar zij zijn vrienden des Bruidegoms, die zich verheugen in Zijn stem, Joh. 3:29. vers 1 IK ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid. Ik heb Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn honingraten met Mijn honing gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. Joh. 3:29 Die de bruid heeft, is de Bruidegom, maar de vriend des Bruidegoms, die staat en Hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des Bruidegoms. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden. |
43 Zie de aant. Hoogl. 1:8, en merk hier, dat hoewel (gelijk vss. 7, 8 gezegd is) de bruid zo zwaarlijk is geslagen en gewond geworden, vervallen zijnde in den duisteren nacht der vervolging, zo wordt zij nochtans hier genoemd de schoonste onder de vrouwen. Zie Hebr. 11:26. Hoogl. 1:8 (kt.) Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uw geiten bij de woningen der herderen. vers 7 De wachters die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn sluier van mij. vers 8 Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, indien gij mijn Liefste vindt, wat zult gij Hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde. Hebr. 11:26 Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons. |
44 Dat zij deze vraag ten anderen male herhalen, daarmede wordt te kennen gegeven de zeer grote genegenheid die zij hebben, om Christus recht te kennen. |
10 45Mijn Liefste is 46blank en rood, 47Hij draagt de banier 48boven tienduizend. | | 45 Dit zijn de woorden der bruid tot degenen die haar naar haar Bruidegom gevraagd hadden, vers 9. vers 9 Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, o gij schoonste onder de vrouwen? Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, dat gij ons zo bezworen hebt? |
46 Deze twee verven in één mens tegelijk zijnde, versieren hem zeer. De witte kleur beduidt zuiverheid en triomferende heerlijkheid. Daarom staat er dat de engelen verschenen zijn in witte klederen, Matth. 28:3. Hand. 1:10. Ja, ook Christus Zelf, Mattheüs 17. Zie ook Openb. 6:2; 19:14. Bij de rode kleur wordt verstaan het Priesterambt van Christus, overmits Hij ons gewassen heeft in Zijn bloed, Openb. 1:5. Zie ook Jes. 63:1, 2, 3, enz. Openb. 19:13, enz. Matth. 28:3 En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. Hand. 1:10 En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden terwijl Hij heenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleding, Mattheüs 17 EN na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, zijn broeder, en bracht hen op een hogen berg alleen. Openb. 6:2 En ik zag, en zie, een wit paard, en Die daarop zat, had een boog; en Hem is een kroon gegeven, en Hij ging uit overwinnende, en opdat Hij overwon. Openb. 19:14 En de heirlegers in den hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. Openb. 1:5 En van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden, en de Overste van de koningen der aarde. Hem Die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, Jes. 63:1 WIE is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen. Jes. 63:2 Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een die in de wijnpers treedt? Jes. 63:3 Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij, en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid, en hun kracht is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. Openb. 19:13 En Hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was; en Zijn Naam wordt genaamd het Woord Gods. |
47 Hebr. Hij is gebanierd, of: Hij baniert. Het is een gelijkenis genomen van een vaandrager en zijn vaandel, dat men boven al de andere zien kan. De zin is, dat de Heere Christus uitsteekt boven alle engelen en andere creaturen, overmits Hij in Zijn hand draagt en alleen staande houdt, door Zijn Goddelijke kracht, de banier van Zijn Heilig Evangelie, Jes. 11:12; 49:22. Anders: Hij is versierd met een banier van tienduizend. Jes. 11:12 En Hij zal een banier oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen van de vier einden des aardrijks. Jes. 49:22 Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Mijn hand opheffen tot de heidenen, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken; dan zullen zij uw zonen in de armen brengen, en uw dochters zullen op den schouder gedragen worden. |
48 Dat is, over vele duizenden, een zeker getal voor een onzeker. De zin is, alhoewel Christus een ontelbaar leger van uitverkorenen onder Zich heeft (Openb. 7:9; 19:14), dat Hij nochtans uitmunt boven al dezelve, als hun Hoofd, Prins, Vaandrager. Openb. 7:9 Na dezen zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palm takken waren in hun handen. Openb. 19:14 En de heirlegers in den hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. |
11 Zijn hoofd is van 49het fijnste goud, van
49het dichtste goud; Zijn haarlokken zijn 50gekruld, 51zwart als een raaf. | | 49 . 49 Hier staan twee woorden bij elkander, met dewelke de Hebreeën twee soorten van het beste goud noemen, chethem en phaz. En hier wordt te verstaan gegeven dat het Hoofd, dat is, het Goddelijk Koninkrijk des Bruidegoms, zeer uitnemend schoon en voortreffelijk is, ook gedurig, Dan. 7:14. Dan. 7:14 En Hem werd gegeven heerschappij en eer en het Koninkrijk, dat Hem alle volken, natiën en tongen eren zouden; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden. |
50 Of: krol, of: kroes. |
51 Hiermede wordt de schoonheid der jeugd te kennen gegeven, want in die tijden hield men het daarvoor dat zwart haar den jongelingen wel stond en versierde, zijnde een teken van een hete en sterke natuur. |
12 dZijn ogen zijn 52als der duiven 53bij de waterstromen, 54met melk gewassen, 55staande als in kasjes der ringen. | | d Hoogl. 1:15; 4:1. Hoogl. 1:15 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin; zie, gij zijt schoon, uw ogen zijn duiven ogen. Hoogl. 4:1 ZIE, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten die het gras van den berg Gileads afscheren. |
52 Hoogl. 1:15; 4:1 wordt gezegd dat de bruid duivenogen heeft, hier staat dat de Bruidegom duivenogen heeft, dat is, zuivere, klare, schone ogen. Dan. 10:6 worden Christus toegeschreven ogen als vurige lampen, en Openb. 1:14 als vlammen vuurs; alle betekenende dat Hij aller mensen wegen ziet, en dat Hij de geheimen der mensen in het licht brengt, 2 Kron. 16:9. Ps. 11:4; 90:8; 94:9. Jer. 16:17. Hebr. 4:13. Hoogl. 1:15 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin; zie, gij zijt schoon, uw ogen zijn duiven ogen. Hoogl. 4:1 ZIE, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten die het gras van den berg Gileads afscheren. Dan. 10:6 En Zijn lichaam was gelijk een turkoois, en Zijn aangezicht gelijk de gedaante des bliksems, en Zijn ogen gelijk vurige fakkels, en Zijn armen en Zijn voeten gelijk de verve van gepolijst koper; en de stem Zijner woorden was gelijk de stem ener menigte. Openb. 1:14 En Zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en Zijn ogen gelijk een vlam vuurs; 2 Kron. 16:9 Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. Ps. 11:4 De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. Ps. 90:8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. Ps. 94:9 Zou Die het oor plant, niet horen? Zou Die het oog formeert, niet aanschouwen? Jer. 16:17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen. Hebr. 4:13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben. |
53 Dat is, die zich bij de waterbeken onthouden. |
54 Dat is, zo wit alsof zij met melk gewassen waren. |
55 Hebr. zittende in de vulling, dat is, gelijk de stenen in de kasjes der gouden ringen staan of zitten, dat is, zij zijn fraai ingevoegd en staan gelijk een edelsteen in een schonen ring ingevat. Dusdanig zijn de zuivere en aangename ogen van den Bruidegom Christus Jezus. |
13 56Zijn wangen zijn als een beddeken van specerij, als 57welriekende torentjes; 58Zijn lippen zijn als leliën, druppende van 59vloeiende mirre. | | 56 Des Bruidegoms wangen worden vergeleken bij een hofbeddeken van specerijen, niet van zulke die verdord of droog zijn, maar die bloemen en bladeren hebben, gevende een zoeten reuk; waarmede te verstaan worden gegeven de lieflijke en aangename gratiën van Christus, dewelke deelachtig worden al degenen die Hem met waar geloof aannemen. Zie Hoogl. 6:2. Hoogl. 6:2 Mijn Liefste is afgegaan in Zijn hof, tot de specerijbeddekens, om te weiden in de hoven en om de leliën te verzamelen. |
57 Of: specerijtorentjes. Versta zulke dozen der apothekers die hoog zijn, als torentjes, waarin men specerij, reukwerken of poeders of parfum bewaart. |
58 Dat is, Zijn lippen geven een zoeten reuk, alsof de reuk van leliën en mirre tezamen vermengd waren, dat is, zij brengen troostelijke en verkwikkende leringen voort. |
59 Dat is, van olie gemaakt van de welriekende leliën en mirre onder elkander vermengd, als vers 5. Dit betekent de gratiën of genaden (of woorden der genade, Luk. 4:22) uitgestort in de lippen van Christus, Ps. 45:3. vers 5 Ik stond op om mijn Liefste open te doen; en mijn handen drupten van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre, op de handhaven des slots. Luk. 4:22 En zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden die uit Zijn mond voortkwamen, en zeiden: Is Deze niet de Zoon van Jozef? Ps. 45:3 Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid. |
14 60Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met 61turkoois; 62Zijn buik is als 63blinkend elpenbeen, 64overtogen met saffieren. | | 60 Anders: Aan Zijn handen zijn gouden ringen. Versta hier door de handen versierd met gouden ringen waarin kostelijke stenen staan, de dierbare, zuivere en heerlijke werken des Bruidegoms; aldus wordt het woord handen genomen voor werking of macht 1 Kron. 29:12. 2 Kron. 20:6. 1 Kron. 29:12 En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles, en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken. 2 Kron. 20:6 En hij zeide: O HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet die God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan. |
61 In het Hebreeuws staat tarsis; als Ex. 28:20. Ex. 28:20 En de vierde rij van een turkoois en een sardonyx en een jaspis; zij zullen met goud ingevat zijn in hun vullingen. |
62 Hebr. Zijn ingewanden. Maar hier moet men door de ingewanden verstaan den buik en de borst, in dewelke het ingewand besloten ligt. Hierdoor worden te kennen gegeven de innerlijke of hartelijke genegenheden des Bruidegoms, te weten Zijn liefde, genade en mededogendheid. Zie Luk. 1:78. 2 Kor. 7:15. Filipp. 2:1. Luk. 1:78 Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte; 2 Kor. 7:15 En zijn innerlijke bewegingen zijn te overvloediger jegens u, als hij u aller gehoorzaamheid overdenkt, hoe gij hem met vreze en beven hebt ontvangen. Filipp. 2:1 INDIEN er dan enige vertroosting is in Christus, indien er enige troost is der liefde, indien er enige gemeenschap is des Geestes, indien er enige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn, |
63 Hebr. de glans des tands, te weten des tands van een olifant; versta dit van het schoonste, gepolijste blinkende ivoor of elpenbeen. |
64 Dat is, versierd met saffieren. Enige saffieren zijn wit en klaarblinkend als een diamant; andere zijn blauw. Versta hier witte saffieren, waarmede de zuiverheid van den Bruidegom wordt aangewezen. Van den saffier zie ook Job 28:6. Job 28:6 Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud. |
15 65Zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; Zijn gestalte is 66als de Libanon, 67uitverkoren als de ceders. | | 65 Onder den naam van schenkelen of benen worden ook de dijen verstaan, ja, het gehele onderlijf des lichaams tot de voeten toe, zijnde de instrumenten of delen die het lichaam dragen, onderstutten en bewegen van de ene plaats tot de andere. Deze gelijkenis wordt ook gebruikt Openb. 1:15. Zie Ps. 147:10. De sterkte en macht van Christus, of de machtige en gestadige hulp die Hij Zijn kerk bewijst, worden vergeleken bij marmerpilaren, die sierlijk en vast staan, zijnde gegrond op zuiver of dicht massief goud, betekenende dat de beloften en werken des Heeren zijn zuiver, vast, bestendig, ja, ook tegen de poorten der hel. Te dezen aanzien wordt Christus genoemd de Steenrots, waarop de kerk gebouwd staat, Matth. 16:18. 1 Petr. 2:6. Openb. 1:15 En Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren. Ps. 147:10 Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards, Hij heeft geen welgevallen
aan de benen des mans. Matth. 16:18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. 1 Petr. 2:6 Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, Die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
66 Dat is, heerlijk, sterk en lieflijk, gelijk de schone, grote, hoge bomen, van welke vele op den berg Libanon wiesen, van denwelken zie de aant. Hoogl. 4:8. Hoogl. 4:8 (kt.) Bij Mij van den Libanon af, o bruid, kom bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amána, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden. |
67 Dat is, schoon en aanzienlijk als de ceders. Dingen die andere overtreffen in schoonheid en grootheid, worden gemeenlijk door de mensen uitgezocht en uitverkoren. |
16 68Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en 69al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste, 70ja, zulk een is mijn Vriend, gij dochteren van Jeruzalem. | | 68 Dat is, Zijn woorden, spraak, redenen (als Spr. 5:3; 8:7). Insgelijks leringen, vertroostingen, beloften. Zie Rom. 15:4. Kol. 3:16. Spr. 5:3 Want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; Spr. 8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken; en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. Rom. 15:4 Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden. Kol. 3:16 Het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart. |
69 Hebr. Hij is geheel begeerlijkheden; dat is, alles wat aan Hem is, is gans lieflijk, en waardig dat men begere hetzelve te mogen genieten. Dusdanig is Christus Zijner gemeente en allen uitverkorenen; maar den goddelozen en verworpelingen is Hij een ergernis en dwaasheid, 1 Kor. 1:23. Zie ook Ps. 22:7. Jes. 52:14; 53:2. 1 Kor. 1:23 Doch wij prediken Christus den Gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid, Ps. 22:7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. Jes. 52:14 Gelijk als velen zich over U ontzet hebben, alzo verdorven was Zijn gelaat, meer dan van iemand, en Zijn gedaante, meer dan van andere mensenkinderen; Jes. 53:2 Want Hij is als een rijsje voor Zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben. |
70 Met deze woorden wil de bruid besluiten de uitnemendheid van den Heere Christus boven alle anderen. |