Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een vermaning, dat men den koning of de overheid alle behoorlijke gehoorzaamheid bewijze, vs. 1, enz. Dat men zich niet te zeer bekommere met het aanstaande kwaad, 6. Daarna verhaalt hij nog enige andere ijdelheden dezes levens, als namelijk hoe de onderdanen van de kwade overheden onderdrukt worden, 9. Dat vele mensen in zonden blijven steken, omdat zij niet terstond gestraft worden, 11. Doch de straf zullen zij niet ontgaan, 12. Alhoewel het dikwijls den vromen kwalijk en den bozen in deze wereld wél gaat, 14. Daarop besluit hij dat het het best is, dat men in dit leven de gaven Gods met vrolijkheid geniet, 15. Verlatende de onnodige en overtollige zorg dezes levens, 16. |
Gehoorzaamheid verschuldigd |
1 WIE*1 is gelijk de wijze? En wie weet de uitlegging der dingen? 2De wijsheid des mensen verlicht zijn aangezicht en 3de stuursheid zijns aangezichts wordt 4daardoor veranderd. | | * Verscheidene zo Hebreeuwse als ook vele overzettingen voegen de eerste woorden van dit vers aan het laatste vers van het zevende hoofdstuk. |
1 Alsof hij zeide: Het is zeker en gewis, dat een wijs man alle andere mensen in waardigheid te boven gaat, omdat hij alle dingen wel en grondig kan uitleggen en beantwoorden. |
2 Dat is, zij maakt hem beleefd en vriendelijk. Anders: Zij geeft hem het licht der kennis, zodat hij zeer klaar en bescheidenlijk ziet hoe hij heeft te wandelen en wat hem staat te doen of te laten. Zie Pred. 2:14. Pred. 2:14 De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot wandelt in de duisternis. Toen bemerkte ik ook dat enerlei geval hun allen bejegent. |
3 Of: wreedheid. Hebr. sterkheid, of hardigheid, dat is, hij legt de felheid of wreedheid af, die zich gemeenlijk in het aangezicht openbaart. Zie Deut. 28:50. Richt. 14:14, en de aantt. aldaar. Deut. 28:50 Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn. Richt. 14:14 En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van den eter en zoetigheid ging uit van den sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren. |
4 Te weten door de wijsheid. |
2 aIk zeg: 5Neem acht 6op den mond des konings, doch 7naar de gelegenheid van den eed Gods. | | a Spr. 24:21. Spr. 24:21 Mijn zoon, vrees den HEERE en den koning; vermeng u niet met hen die naar verandering staan. |
5 Hebr. Ik: Bewaar. Het is een kort afgebroken manier van spreken. |
6 Dat is, op hetgeen dat de koning zegt, of op hetgeen dat hij u gebiedt. Het woord mond betekent dikwijls een rede, of woorden; en woorden betekent dikwijls bevelen of geboden, als Ex. 17:1. Ex. 17:1 DAARNA toog de ganse vergadering der kinderen Israëls naar hun dagreizen uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidîm; daar nu was geen water voor het volk om te drinken. |
7 Dat is, gehoorzaam alzo den koning of de overheid, dat gij middelerwijl niet verlaat of vergeet den schuldigen plicht en eed, waarmede gij allereerst aan God verbonden zijt. Anders: om de zaak van den eed Gods. |
3 Haast u niet weg te gaan 8van zijn aangezicht, 9blijf niet staande in een kwade zaak, want 10al wat 11hem lust, doet hij. | | 8 Te weten des konings, te weten uit onverduldigheid, als hij u wat beveelt dat u niet behaagt; met uw haastig weggaan te kennen gevende dat gij weigerig zijt te doen wat u de koning beveelt. Anders: weg te gaan, dat is, uit zijn dienst te treden en hem te verlaten. Sommigen verstaan dit en hetgeen volgt van God. |
9 Dat is, houd u aan geen kwade zaak en sta ze niet toe. Zie de aant. 2 Kon. 23 op vers 3. Of: blijf niet obstinaat in het weigeren van het bevel des konings. 2 Kon. 23:3 (kt.) De koning nu stond aan den pilaar en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond. |
10 Zodat hij zich, wanneer het hem belieft, aan u wreken kan, en toornig zijnde, zou hij u lichtelijk straffen. |
11 Te weten den koning. |
4 Waar 12het woord des konings is, daar is heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: 13Wat doet gij? | | 12 Dat is, het bevel. De zin is: Als de koning zijn dienaren beveelt dat zij u zullen straffen, durft niemand zijn heerschappend bevel tegenstaan. |
13 Dat is, waarom beveelt gij mij dit? |
5 bWie 14het gebod onderhoudt, 15zal niets kwaads gewaarworden; en 16het hart eens wijzen zal tijd en wijze weten. | | b Rom. 13:3. Rom. 13:3 Want de oversten zijn niet tot een vrees den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben; |
14 Te weten het bevel des konings, hetwelk niet strijdt tegen den wil en het bevel Gods. |
15 Dat is, hij zal in de ongenade en straf Gods of des konings en der overheid niet vervallen. Hebr. zal niet weten een kwaad ding. |
16 Dat is, een wijs man weet hoe hij zich naar gelegenheid zal schikken, dat hij God en den koning niet vertoornt. |
6 Want een ieder voornemen heeft tijd en wijze, 17dewijl het kwaad des mensen veel is over hem. | | 17 Dat is, de mens is aan veel ongeluk en zwakheid onderworpen, daarom moet men voorzichtig zijn in zijn zaken. |
7 19Want hij weet niet wat er geschieden zal; want cwie zal het hem te kennen geven 20wanneer het geschieden zal? | | 19 Dat is, hij weet niet wat hem God toeschikken zal, gelijk hij ook niet weet den tijd wanneer; en derhalve kan hij het niet voorkomen; daarom moet hij steeds God bidden om een heilige voorzichtigheid, opdat hij zich wel en naar behoren moge gedragen. |
c Pred. 6:12. Pred. 6:12 Want wie weet wat goed is voor den mens in dit leven gedurende het getal der dagen van het leven zijner ijdelheid, welke hij doorbrengt als een schaduw? Want wie kan den mens aanzeggen wat na hem wezen zal onder de zon? |
20 Of: hoe. |
8 dEr is geen mens 21die heerschappij heeft over den geest, 22om den geest 23in te houden; en hij heeft geen heerschappij 24over den dag des doods, ook 25geen geweer 26in dezen strijd; ook zal de 27goddeloosheid haar meesters niet verlossen. | | d Job 14:5. Ps. 39:6. Job 14:5 Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; Ps. 39:6 Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela. |
21 Te weten als den mens de dood overkomt. |
22 Dat is, om den adem of ziel of geest des levens binnen het lichaam te houden, dat hij daar niet uitvare. |
23 Het Hebreeuwse woord betekent zoveel als in een gevangenis besluiten of bewaren. |
24 Of: in den dag des doods, dat is, als de dood het leven komt bestrijden en de sterfdag gekomen is, zo is er geen middel om den dood te ontkomen. |
25 Dat is, vleselijke wapenen. Anders: geen loslating. |
26 Te weten als leven en dood met elkander strijden. |
27 Gelijk men gemeenlijk zegt: Onrecht slaat zijn eigen meester. Anders: het onrustig gewoel, alsof hij zeide: Dat iemand nu dit, dan dat voorneemt, en zeer woelende is om tot zijn voornemen te geraken, zal hem almede niet helpen tegen den dood. |
9 Dit alles heb ik gezien, toen ik mijn hart begaf tot alle werk dat onder de zon geschiedt: 28er is een tijd dat de ene mens over den anderen mens heerst, 29hem ten kwade. | | 28 Of: ook zag ik een tijd, in denwelken, enz., te weten als een onrechtvaardig mens in hoogheid en in het ambt der overheid verheven wordt, daar toch degenen die dit ambt bedienen, hunner onderzaten welvaart inzonderheid en vóór alles behoorden te zoeken, Rom. 13:4. Rom. 13:4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet. |
29 Of: den heerser, of: dien over welken hij heerst. |
God straft op Zijn tijd |
10 Alzo heb ik ook gezien de goddelozen 30die begraven waren, en degenen die kwamen en uit 31de plaats des Heiligen gingen, die werden vergeten in die stad in dewelke zij recht gedaan hadden. 32Dit is ook ijdelheid. | | 30 Dat is, die in vergetelheid gesteld waren. |
31 Versta hier door de plaats des Heiligen den tempel, waarin de heilige God woont. Komen of ingaan en uitgaan is zoveel als in Gods huis te verkeren, en zich in godzaligheid te oefenen. Anderen verstaan hier door de heilige plaats de gerechtsplaats, alwaar de rechters zitten in Gods plaats en den Persoon Gods representeren, God daar tegenwoordig bij hen zijnde, ja, in het midden van hen presiderende. Anderen verstaan dit vers van de goddelozen en zetten het aldus over: En toen heb ik gezien de goddelozen, dat zij begraven werden en ondergingen, en uit de plaats des Heiligen weggingen, en werden vergeten in de stad in dewelke zij alzo gedaan hadden, dat is, goddelooslijk geregeerd hadden. |
32 Te weten deze onbestendigheid en ondankbaarheid des volks. |
11 33Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen. | | 33 Alsof hij zeide: Omdat God dikwijls Zijn rechtvaardig oordeel over de goddelozen vertraagt, zo menen zij dat zij altijd ongestraft zullen blijven, en derhalve vervallen zij in alle goddeloosheid. Vgl. Ps. 50 op vers 21. Ps. 50:21 (kt.) Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent dat Ik ten enenmale ben gelijk gij; Ik zal u straffen en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen. |
12 Hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet en God hem de dagen verlengt, ezo weet ik toch dat het dien zal welgaan 34die God vrezen, die voor Zijn aangezicht 35vrezen. | | e Ps. 37:9, 10, 11, 12, 18, 19, 20. Spr. 1:33. Jes. 3:10. Ps. 37:9 Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden; maar die den HEERE verwachten, die zullen de aarde erfelijk bezitten. Ps. 37:10 Vau. En nog een weinig, en de goddeloze zal er niet zijn; en gij zult acht nemen op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen. Ps. 37:11 De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over groten vrede. Ps. 37:12 Zain. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij knerst over hem met zijn tanden. Ps. 37:18 Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten, en hun erfenis zal in eeuwigheid blijven. Ps. 37:19 Zij zullen niet beschaamd worden in den kwaden tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden. Ps. 37:20 Caph. Maar de goddelozen zullen vergaan; en de vijanden des HEEREN zullen verdwijnen, als het kostelijkste der lammeren; met den rook zullen zij verdwijnen. Spr. 1:33 Maar die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreze des kwaads. Jes. 3:10 Zegt den rechtvaardige, dat het hem welgaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten. |
34 Te weten met een kinderlijke vreze. |
35 Te weten om Hem te vertoornen. |
13 Maar 36den goddeloze zal het niet welgaan en 37hij zal de dagen niet verlengen, hij zal zijn 38gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest. | | 36 Versta hierbij: maar hij zal eindelijk gestraft worden, hetzij hier of hiernamaals. |
37 Dat is, hij zal niet lang leven, immers in gerustheid en met een goede consciëntie, hetwelk het rechte leven is. |
38 Die haast voorbijgaat. Zie Ps. 144:4. Anders: hij zal de dagen niet verlengen gelijk een schaduw, die met den ondergang der zon lang wordt. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. |
14 Er is nog een ijdelheid die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen dien het 39wedervaart 40naar het werk der goddelozen, en er zijn goddelozen dien het wedervaart naar het werk der rechtvaardigen. 41Ik zeg 42dat dit ook ijdelheid is. | | 39 Hebr. aanraakt, aantreft. |
40 Dat is, alsof zij werken der goddelozen hadden, enz. De zin is: Somtijds gaat het den vromen kwalijk, en den goddelozen wel. Zie Ps. 73:11, 12, 13, 14. Ps. 73:11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? Ps. 73:12 Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. Ps. 73:13 Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen; Ps. 73:14 Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben; en mijn straffing is er alle morgens. |
41 Of: Ik zeide. |
42 Te weten dewijl geen mens kan verzekerd zijn, dat het hem vanwege zijn vroomheid in deze wereld steeds zal welgaan. Anders: dit is ook ijdelheid, dat is, dit is een ijdele en ongerijmde zaak, naar het oordeel der mensen. |
15 Daarom prees ik de blijdschap, dewijl fde mens niets beters heeft 43onder de zon dan te eten en te drinken en 44blijde te zijn, want 45dat zal hem aankleven van zijn arbeid, de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon. | | f Pred. 2:24; 3:12, 22; 5:18; 9:7. Pred. 2:24 Is het dan
niet goed voor den mens, dat hij ete en drinke, en dat hij zijn ziel het goede doe genieten in zijn arbeid? Ik heb ook gezien dat zulks van de hand Gods is. Pred. 3:12 Ik heb gemerkt dat er niets beters voor henlieden is dan zich te verblijden en goed te doen in zijn leven; Pred. 3:22 Dies ik gezien heb dat er niets beters is dan dat de mens zich verblijde van zijn werken, want dat is zijn deel; want wie zal hem daarheen brengen, dat hij ziet hetgeen dat na hem geschieden zal? Pred. 5:18 Ook een iegelijk mens aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem de macht om daarvan te eten, en om zijn deel te nemen, en om zich te verheugen van zijn arbeid, datzelve is een gave Gods. Pred. 9:7 Ga dan heen, eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met goeder harte; want God heeft alreeds een behagen aan uw werken. |
43 Dat is, zoveel dit tijdelijke leven aangaat. |
44 Doch alzo, dat hij altijd de vreze des Heeren voor ogen hebbe. Zie Pred. 12:13. Pred. 12:13 Van alles wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God en houd Zijn geboden, want dit betaamt allen mensen. |
45 Dat is, dat zal zijn deel zijn. |
16 Als ik mijn hart begaf om wijsheid te weten en om aan te zien de bezigheid die op de aarde geschiedt, dat men ook des daags noch des nachts 46den slaap ziet met zijn ogen; | | 46 Dat is, niet slaapt, te weten vanwege de zorg en bekommernis die hij heeft over de tijdelijke goederen. Zie Pred. 2:23, 24. Pred. 2:23 Want al zijn dagen zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid. Pred. 2:24 Is het dan
niet goed voor den mens, dat hij ete en drinke, en dat hij zijn ziel het goede doe genieten in zijn arbeid? Ik heb ook gezien dat zulks van de hand Gods is. |
17 Toen zag ik al het werk Gods: dat de mens 47niet kan uitvinden 48het werk dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mens arbeidt 49om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden; ja, indien ook een wijze 50zeide dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden. | | 47 Te weten met zijn eigen vernuft. |
48 Te weten de regering Gods over de zaken die in de wereld geschieden, als met name, hoe dit met Gods rechtvaardige regering overeenkomt, dat Hij de vromen dikwijls zo zwaarlijk kastijdt en de goddelozen dikwijls zo zegent. |
49 Dat is, om te verstaan, te weten hoe alle ding in de wereld van God wijselijk en wel geregeerd wordt. |
50 Te weten bij zichzelven in zijn hart. |