Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
In dit hoofdstuk verhaalt de Prediker de ellende der karige en gierige mensen, dien God het hart niet geeft om hun goederen te gebruiken, oordelende dat de rijkdom denzelven geenszins dienstig is om de tijdelijke gelukzaligheid te verkrijgen; maar dat hij integendeel denzelven hinderlijk is. |
Een lang leven in ijdelheid |
1 ER is een kwaad dat ik gezien heb onder de zon, en het is veel onder de mensen: | | |
2 Een man denwelken God gegeven heeft rijkdom en goederen en eer; en hij heeft 1voor zijn ziel geens dings gebrek van alles wat hij begeert; en 2God geeft hem de macht niet om daarvan te eten, maar dat 3een vreemd man 4dien opeet. Dit is ook ijdelheid en een kwade smart. | | 1 Dat is, van al wat zijn hart begeert. |
2 Dat is, God geeft hem niet, dat hij het vrijmoediglijk en vredelijk geniet, dewijl Hij hem uit deze wereld haalt, eer hij verkregen heeft het genoegen dat hij zichzelven ingebeeld had. Of: dewijl hij bij levenden lijve uit het bezit zijner goederen gestoten wordt, en zien moet dat een vreemde zijn goederen bezit. Of: al leeft hij lang en behoudt zijn goederen, dat hij het hart niet heeft om de goederen met genoegen te gebruiken of te genieten. Vgl. Pred. 5:18. Pred. 5:18 Ook een iegelijk mens aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem de macht om daarvan te eten, en om zijn deel te nemen, en om zich te verheugen van zijn arbeid, datzelve is een gave Gods. |
3 Hij zij dan vijand, die ze met geweld hem ontneemt; of een verre bloedverwant; of iemand anders die hem niet bestaat. |
4 Te weten rijkdom. |
3 Indien een man 5honderd kinderen gewon en vele jaren leefde, zodat de dagen zijner jaren vele waren, doch zijn ziel niet verzadigd werd van 6het goed en 7hij ook geen begrafenis had; 8ik zeg dat een misdracht beter is dan hij. | | 5 Dat is, vele, een zeker getal voor een onzeker. |
6 Zie Job 21 op vers 13. Job 21:13 (kt.) In het goede verslijten zij hun dagen, en in een ogenblik dalen zij in het graf. |
7 Dat is, dat het zo met hem stond dat hem geen eerlijke begrafenis te beurt mocht vallen; maar dat hij (die tevoren in grote eer geleefd heeft) onbegraven daarheen geworpen werd, gelijk Saul, 1 Sam. 31:8, 9, 10, Izebel, 2 Kon. 9:35, Jojakim, Jer. 22:19, en anderen meer. 1 Sam. 31:8 Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilbóa. 1 Sam. 31:9 En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. 1 Sam. 31:10 En zij legden zijn wapenen in het huis van Astharoth, en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. 2 Kon. 9:35 En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen. Jer. 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. |
8 Te weten naar het oordeel des vleses en in aanmerking van de uiterlijke toevallen; dewijl een misdracht of misgeboorte vrij is van al de ellenden dien zodanig een mens onderworpen is. Zie Job 3:16. Job 3:16 Of als een verborgen misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben. |
4 Want 9met ijdelheid 10komt 11zij en 12in duisternis gaat zij weg, en 13met duisternis wordt haar naam bedekt. | | 9 Dat is, tevergeefs, want zij geniet dit leven en deze wereld niet. |
10 Te weten in deze wereld, uit des moeders lichaam. |
11 Te weten de misdracht. |
12 Dat is, zonder dat men ervan weet te spreken of dat men er enige kennis van heeft; gelijk hetgeen dat in duisterheid geschiedt, van de mensen niet gezien wordt. |
13 Te weten in het graf, onder de aarde. De zin is: Men gedenkt derzelve niet meer. |
5 aOok 14heeft zij de zon niet gezien, noch bekend; zij heeft meer rust dan 15hij. | | a Job 3:16. Ps. 58:9. Job 3:16 Of als een verborgen misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben. Ps. 58:9 Laat hem heengaan als een smeltende slak; laat hen, als de misdracht ener vrouw, de zon niet aanschouwen. |
14 En dienvolgens valt het dezelve niet bezwaarlijk die te ontberen. |
15 Te weten die gierigaard, van denwelken gesproken is vss. 2, 3. vers 2 Een man denwelken God gegeven heeft rijkdom en goederen en eer; en hij heeft voor zijn ziel geens dings gebrek van alles wat hij begeert; en God geeft hem de macht niet om daarvan te eten, maar dat een vreemd man dien opeet. Dit is ook ijdelheid en een kwade smart. vers 3 Indien een man honderd kinderen gewon en vele jaren leefde, zodat de dagen zijner jaren vele waren, doch zijn ziel niet verzadigd werd van het goed en hij ook geen begrafenis had; ik zeg dat een misdracht beter is dan hij. |
6 Ja, ofschoon 16hij tweemaal duizend jaren leefde, en het goede niet 17zag; 18gaan zij niet allen 19naar één plaats? | | 16 Te weten die gierigaard. |
17 Dat is, genoot. |
18 Alsof hij zeide: Wat zal hem dan zijn lange leven baten? Want hij moet eindelijk zowel onder de aarde als de misdracht die niet één dag op de wereld geleefd heeft; of als anderen die maar weinig tijd geleefd hebben. |
19 Te weten in het graf, of onder de aarde, waar zij wederom tot aarde worden, zoveel het lichaam aangaat. |
7 Al de arbeid des mensen 20is voor zijn mond; en 21nochtans wordt de begeerlijkheid niet vervuld. | | 20 Dat is, daartoe en daarom, opdat de mond te eten hebbe. |
21 De zin is: Ofschoon de mens voor zijn mond genoeg heeft ter nooddruft, zo is hij evenwel nimmermeer terdege verzadigd, hij tracht altijd naar meer. |
8 Want 22wat heeft de wijze meer dan de zot? 23Wat heeft 24de arme meer, 25die voor de levenden weet te wandelen? | | 22 Dit is een bredere bevestiging van hetgeen dat vers 7 gezegd is, te weten dat al de arbeid des mensen voor zijn mond is. Hierin, zegt de Prediker, zijn alle mensen elkander gelijk, niemand geniet meer dan lijfsnooddruft. Anders heeft hij Pred. 2:13, 14 bekend, dat er een groot onderscheid is tussen een wijze en een dwaas. vers 7 Al de arbeid des mensen is voor zijn mond; en nochtans wordt de begeerlijkheid niet vervuld. Pred. 2:13 Toen zag ik dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis. Pred. 2:14 De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot wandelt in de duisternis. Toen bemerkte ik ook dat enerlei geval hun allen bejegent. |
23 Anders: Wat voordeel heeft de arme die, enz. Alsof hij zeide: De een heeft geen voordeel voor den ander, niemand geniet meer dan nooddruft. |
24 Aldus wordt dit woord genomen Ex. 22:25. Lev. 19:10. Deut. 24:12. Anderszins betekent het eigenlijk ellendige, of bedrukte. Ex. 22:25 Indien gij Mijn volk dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen. Lev. 19:10 Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen en de afgevallen beziën van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de HEERE uw God. Deut. 24:12 Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen. |
25 Dat is, die wijs en verstandig is om onder de mensen te verkeren en zijn kost te winnen. De Prediker wil dan hier besluiten, dat de gelukzaligheid ook daarin niet bestaat, dat iemand een kloeke en gauwe broodwinner is, dewijl een zot mens zowel leeft als hij. |
9 26Beter is het aanzien der ogen dan het wandelen der begeerlijkheid. 27Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes. | | 26 Alsof hij zeide: Het is beter zich te laten genoegen met het kleintje dat men tegenwoordig heeft, dan altoos met een onverzadelijke begeerte verder te trachten en meer te willen hebben. Anderen verstaan het aldus, dat in deze woorden een tegenwerping des vleses is tegen hetgeen dat de wijze man uitgesproken had tegen de gierigaards; alsof hij zeide: Nochtans is het beter wat te hebben dan gans niets. Daarom zetten enigen aldus deze woorden over: Het aanzien der ogen, zeggen zij, is beter dan het wandelen der begeerlijkheid. |
27 Te weten deze onverzadelijke begeerte. |
10 28Wat ook iemand zij, alrede is zijn 29naam genoemd, en het is bekend 30dat hij een mens is; en dat hij niet kan rechten 31met Dien Die sterker is dan hij. | | 28 Dat is, van wat staat of conditie iemand zij, hij zij van hogen of van lagen staat, rijk of arm. |
29 Te weten mens; als in het volgende gezegd wordt; en hetgeen hij worden zou, is alreeds voorheen van God in Zijn alwijzen raad besloten en verordineerd. Daarom is het tevergeefs, dat iemand poogt rijk en van hogen staat te zijn, dien God arm en van nederigen staat wil hebben. En derhalve is het ijdelheid, dat men bekommerd is over toekomstige zaken. |
30 Dat is, een zwak en broos creatuur, te weten van stof en aarde gemaakt, gelijk het Hebreeuwse woord adam (hetwelk hier in den tekst staat) betekent. |
31 Te weten met of tegen God, als over Hem klagende, omdat Hij hem in dezen of in dien staat gesteld heeft. Hoe zou toch stof en as met den Rechter der ganse aarde in het recht kunnen treden? Zie Job 4:17, enz.; 9:2, 3; 14:1, enz.; 25; 34:23. Job 4:17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? Job 9:2 Waarlijk, ik weet dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? Job 9:3 Zo hij lust heeft om met Hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden. Job 14:1 DE mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Job 25 TOEN antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: Job 34:23 Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden. |
11 Voorwaar, 32er zijn vele dingen die de ijdelheid vermeerderen; wat heeft de mens te meer daarvan? | | 32 De zin is: Het behoorde den mens genoeg te zijn dat hij zelf ijdelheid is, al voegde hij tot de ijdelheid niet vele andere dingen die de ijdelheid vermeerderen. Anders: als men vele dingen heeft (dat is, vele goederen en hoge ambten bezit), zo vermeerdert men de ijdelheid. |
12 Want 33wie weet 34wat goed is voor den mens in dit leven gedurende het getal der dagen van het leven zijner ijdelheid, 35welke hij doorbrengt bals een schaduw? Want cwie kan den mens 36aanzeggen wat na hem wezen zal onder de zon? | | 33 Te weten van of uit zichzelven. |
34 Versta dit alzo, namelijk wat hem oprecht goed is, zodanig dat het hem oprechte gerustheid zou kunnen aanbrengen. |
35 Anders: die Hij (te weten God) gemaakt (of gesteld) heeft als een schaduw. |
b Ps. 144:4. Jak. 4:13, 14. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. Jak. 4:13 Welaan nu gij die daar zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven en winst doen; Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. |
c Pred. 8:7. Pred. 8:7 Want hij weet niet wat er geschieden zal; want wie zal het hem te kennen geven wanneer het geschieden zal? |
36 Of: te kennen geven, aanwijzen, bekendmaken. |