Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo onderwijst de gemeente hoe zij zich gedragen zal in het oefenen van den uiterlijken godsdienst, vs. 1, enz. Daarna hoe men zich gedragen zal als men ziet dat de regenten geen gerechtigheid oefenen, 7. Welke de beste nering is, 8. IJdelheid des rijkdoms en der gierigheid, 9. Verder leert hij dat des mensen gelukzaligheid bestaat in het vrolijk genieten der gaven Gods, 17. Hetwelk te kunnen doen ook een gave Gods is, 18. |
|
1 WEES1 niet te snel met uw mond en uw hart haaste niet 2een woord voort te brengen voor Gods aangezicht; want God is in den hemel en 3gij zijt op de aarde; daarom, 4laat uw woorden weinig zijn. | | 1 De zin is: Als gij in het huis des Heeren komt om God te bidden, zo haast u zozeer niet, dat gij Hem zoudt aanbidden zonder aandacht. Anders: Wees niet te snel, enz., te weten om den Heere onbedachtelijk enige belofte te doen. |
2 Of: enig ding. |
3 Derhalve, wil hij zeggen, moeten wij met dien groten hoogverheven God niet spreken alsof men met zijns gelijke te doen had; maar men moet voor Zijn hoge majesteit verschijnen in alle nederigheid en ootmoedigheid, gedachtig zijnde dat wij arme aardwormen zijn. |
4 Te weten die gij in het bidden gebruikt. Den regel van recht en wel te bidden met weinige woorden heeft ons de Heere Christus voorgeschreven, Matth. 6:7. Matth. 6:7 En als gij bidt, zo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij menen dat zij door hun veelheid van woorden zullen verhoord worden. |
2 Want 5gelijk de droom komt door veel bezigheid, alzo de stem des zots door de veelheid der woorden. | | 5 Dat is, gelijk het veel dromen spruit uit de veelheid der dingen waarmede men des daags bekommerd en bezig is, alzo spruit het gesnater der zotten uit den lust en de gewoonte van veel te spreken. |
3 aWanneer gij een gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen, want Hij heeft geen lust 6aan de zotten; wat gij zult beloofd hebben, betaal het. | | a Num. 30:2. Deut. 23:21. Num. 30:2 Wanneer een man den HEERE een gelofte zal beloofd of een eed zal gezworen hebben, zijn ziel met een verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen; naar alles wat uit zijn mond gegaan is, zal hij doen. Deut. 23:21 Wanneer gij den HEERE uw God een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE uw God zal ze zekerlijk van u eisen, en zonde zou in u zijn. |
6 Dat is, aan de geveinsde of lichtvaardige mensen, die in nood zijnde, grote beloften doen, maar als zij daaruit verlost zijn, hun beloften lichtelijk vergeten. |
4 bHet is beter dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt. | | b Deut. 23:21, 22. Deut. 23:21 Wanneer gij den HEERE uw God een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE uw God zal ze zekerlijk van u eisen, en zonde zou in u zijn. Deut. 23:22 Maar als gij nalaat te beloven, zo zal het geen zonde in u zijn. |
5 Laat uw mond niet toe, dat hij 7uw vlees 8zou doen zondigen; 9en zeg niet voor het aangezicht 10des Engels, dat het 11een dwaling was; 12waarom zou God grotelijks toornen 13om uwer stemme wil, en 14verderven het werk uwer handen? | | 7 Dat is, u, of uw lichaam, uw verdorven vlees. |
8 Door te weigeren uw gelofte te betalen. |
9 Te weten als Hij u komt afeisen hetgeen gij beloofd hebt. |
10 Sommigen verstaan hier door den Engel onzen Heere Christus, Die genoemd wordt de Engel des verbonds, Mal. 3:1. Zie Ex. 23 op vers 20. Anderen den priester of leraar, die een engel of zendbode Gods is, Mal. 2:7. 1 Kor. 11:10. Openb. 2:1, enz. Mal. 3:1 ZIE, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. Ex. 23:20 (kt.) Zie, Ik zend een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats die Ik bereid heb. Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. 1 Kor. 11:10 Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil. Openb. 2:1 SCHRIJF aan den engel der gemeente van Éfeze: Dit zegt Hij Die de zeven sterren in Zijn rechter hand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: |
11 Of: misverstand, fout, onwetendheid, dat is, een fout der onwetendheid. Alsof hij wilde zeggen: Ik heb het alzo niet gemeend, of: Ik heb het onbedacht beloofd, en daarom begeer ik van die belofte ontslagen te wezen. |
12 De zin is: Waarom wilt gij het zo maken, dat God Zich heftig tegen u vergramt omwille van zulke redenen en daden? Gij zult voorwaar kwalijk varen, indien gij hierin niet bijtijds uzelven in acht neemt, Ex. 23:21. Ex. 23:21 Hoed u voor Zijn aangezicht, en wees Zijn stem gehoorzaam, en verbitter Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem. |
13 Dat is, over uw zeggen, vanwege zulke lichtvaardige beloften en onnutte uitvluchten. |
14 Dat is, dat God zou kwalijk gelukken laten al wat gij ter hand neemt. |
6 Want 15gelijk cin de veelheid der dromen ijdelheden zijn, alzo 16in vele woorden; 17maar vrees gij God. | | 15 De zin is: De dromen hebben dikwijls niets te beduiden en daar volgt niets na. Zo is het dan ijdelheid. Anders: Want gelijk wanneer de dromen vermenigvuldigen, ook de ijdelheden vermenigvuldigen, alzo is het ook met vele woorden. |
c Spr. 10:19. Spr. 10:19 In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet; maar die zijn lippen wederhoudt, is kloek-verstandig. |
16 Of: in vele zaken, in vele dingen. |
17 Alsof hij zeide: Het is met veel zeggen niet te doen, maar met de daad en met een ware godvrezendheid, wanneer men voor het aangezicht des Heeren verschijnt. Anders: daarom, vrees God, dat is, dewijl Hij de macht heeft u te straffen, zo vrees Zijn toorn. |
Rijkdom als ijdelheid |
7 18Indien gij de onderdrukking des armen en de beroving des gerichts en der gerechtigheid ziet in een landschap, 19verwonder u niet over zulk een 20voornemen; want Die 21hoger is dan de hoge, 22neemt er acht op; en daar zijn 23hogen 24boven henlieden. | | 18 Hij wil zeggen: Is er iemand die meent dat het tevergeefs is God te vrezen en oprechtelijk te dienen, overmits de goddelozen doen schier wat zij willen zonder daarover gestraft te worden; daarop is dit het antwoord, dat er een God in den hemel is, Die op de ongerechtigheden wel nauw let, om die te straffen aan de goddelozen, hoe hoog zij ook hier in deze wereld verheven zijn. |
19 Te weten niet al te zeer, zodat gij den moed zoudt laten vallen of aan de voorzienige regering Gods zoudt twijfelen, alsof Hij alles in de wereld liet lopen zo het loopt, zonder Zijn bestiering en regering. |
20 Anders: bedrijf, opzet, ding, handeling, dat is, over zodanige manier van doen. Men kan het duiden op den bozen wil en bedrijf der goddeloze mensen, of op Gods wijze en rechtvaardige regering. |
21 Dat is, God, Die de Allerhoogste is, veel hoger en machtiger dan de allerhoogsten en machtigsten dezer wereld, zij zijn dan keizers, koningen, prinsen, of vorsten of wat zij wezen mogen. Anders: want de Hoogste neemt er acht op van de hoogte. |
22 Te weten op de verdrukkers der armen, enz., en Hij neemt er alzo acht op, dat Hij hen te zijner tijd straffen zal. |
23 Te weten de heilige engelen, die onder niemands dan alleen onder Gods gebied staan; die nemen ook acht op het doen der goddeloze rechters. |
24 Te weten boven die die het recht en de gerechtigheid schenden en de armen onderdrukken. Zie Dan. 10:20; 11:1. Dan. 10:20 Toen zeide hij: Weet gij waarom dat ik tot u gekomen ben? Doch nu zal ik wederkeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; en als ik zal uitgegaan zijn, zie, zo zal de vorst van Griekenland komen. Dan. 11:1 IK nu, ik stond in het eerste jaar van Daríus, den Meder, om hem te versterken en te stijven. |
8 25Het profijt des aardrijks, dat is 26voor allen; de koning zelf 27wordt van het veld gediend. | | 25 Dit is een lof der landbouwerij boven alle handelingen en neringen tot dewelke zich de mensen in dit leven begeven. |
26 Of: is in alles, dat is, het heeft overal plaats en zijn nut. |
27 De zin is: Een koning zelf is aan de noodzakelijkheid der landbouwerij onderworpen, zonder dewelke hij zichzelven noch zijn hof, noch zijn heir, noch zijn onderzaten kan onderhouden. Zie hiervan voorbeelden in Farao, Genesis 41; 47, en in Saul, 2 Sam. 9:9, 10. Anders: wordt een knecht des velds, dat is, koningen, prinsen of de groten dezer wereld begeven zich somtijds tot de landbouwerij. Genesis 41 EN het geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Farao droomde, en zie, hij stond aan de rivier. Genesis 47 TOEN kwam Jozef en boodschapte Farao en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaän; en zie, zij zijn in het land Gosen. 2 Sam. 9:9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven. 2 Sam. 9:10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uw zonen en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. |
9 Die het geld liefheeft, wordt van het geld niet zat; en 28wie den overvloed liefheeft, wordt van het inkomen niet zat. Dit is ook ijdelheid. | | 28 Dit vers spreekt van de onverzadelijkheid der gierigen, naar het gemene spreekwoord: Veel goed stopt geen gierigheid. Anders: wie den overvloed liefheeft, zal geen inkomen hebben, dat is, wie overdadig is in kostelijke klederen en huisraad. Die een grote sleep van knechten en maagden houdt, en aan andere onnodige dingen zijn geld verspilt, dien kunnen zijn renten en inkomsten niet voeden. Vgl. dit met Ps. 37:16. Ps. 37:16 Teth. Het weinige dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen. |
10 29Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten; 30wat nuttigheid 31hebben dan de 32bezitters daarvan, 33dan het gezicht hunner ogen? | | 29 Dat is, hoe meer goederen iemand bezit, hoe meerder mensendienst en hulp hij behoeft, om welke te onderhouden hij grote kosten doen moet. Zo strekt dan het goed ook niet tot gerustheid of gelukzaligheid desgenen die hetzelve in groten overvloed bezit. |
30 Anders: wat genot, welvaren, profijt. |
31 Welverstaande van hetgeen dat zij meer hebben dan hun eigen nooddruft; daarvan hebben zij geen nuttigheid dan het gezicht hunner ogen, dat is, niet meer dan men van een geschilderd tafereel heeft. Anderen nemen het in dezen zin: De rijken moeten dagelijks voor hun ogen zien dat hun rijkdom door anderen verteerd en opgegeten wordt. |
32 Hebr. heren, meesters of eigenaars, te weten van het goed. |
33 Dat is, dan dat zij het met hun ogen aanzien. |
11 34De slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar 35de zatheid des rijken laat hem niet slapen. | | 34 Of: Wie arbeidt, dien is de slaap zoet. Anders: Wie akkerwerk doet, dien is de slaap zoet, want het Hebreeuwse woord wordt eigenlijk gebruikt van akkerwerk of landbouwerij, als Gen. 2:5. 2 Sam. 9:10. Gen. 2:5 En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest om den aardbodem te bouwen. 2 Sam. 9:10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uw zonen en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. |
35 Te weten niet alleen aangezien de rijke niet moede is van arbeiden, maar met goede sier maken de maag overlaadt. Ook zijn de rijken en machtigen dezer wereld meer gevaar onderworpen dan de armen. Bij de rijke gierigaards is ook een onverzadelijke begeerte om het geld en de schatten te vermeerderen en vrees van dezelve te verliezen, hetwelk hun dikwijls den slaap breekt en verhindert. |
12 Er is een 36kwaad dat krankheid aanbrengt, hetwelk ik zag onder de zon: 37rijkdom, van 38zijn bezitters bewaard tot 39hun eigen kwaad. | | 36 Hebr. een krank kwaad. Zie op vers 16. vers 16 (kt.) Dat hij ook al zijn dagen in duisternis gegeten heeft, en dat hij veel verdriet gehad heeft, ook zijn krankheid en onstuimigen toorn? |
37 De rijkdom wordt met zorg bewaard, dikwijls tot des eigenaars of bezitters eigen ongeluk; want meermaals vervallen de rijken in grote zwarigheid vanwege hun rijkdom; of de rijkdom vergaat door een boos bedrijf, hetzij door een wellustig of overdadig leven, of anderszins; dat strekt dan tot kwelling en ongerustheid huns gemoeds. Zie Pred. 6:2. Pred. 6:2 Een man denwelken God gegeven heeft rijkdom en goederen en eer; en hij heeft voor zijn ziel geens dings gebrek van alles wat hij begeert; en God geeft hem de macht niet om daarvan te eten, maar dat een vreemd man dien opeet. Dit is ook ijdelheid en een kwade smart. |
38 Als vers 10. vers 10 Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten; wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, dan het gezicht hunner ogen? |
39 Dat is, tot schade dergenen die denzelven hebben. Hebr. tot zijn kwaad, dat is, tot kwaad van elkeen dergenen die denzelven hebben of bezitten. |
13 Of de rijkdom zelf vergaat 40door een moeilijke bezigheid; en 41hij gewint een zoon, en 42er is niet met al in zijn hand. | | 40 Zie Pred. 1 op vers 13. Pred. 1:13 (kt.) En ik begaf mijn hart om met wijsheid te onderzoeken en na te speuren al wat er geschiedt onder den hemel. Deze moeilijke bezigheid heeft God den kinderen der mensen gegeven om zich daarin te bekommeren. |
41 Te weten de rijke, wiens goederen tenietgekomen zijn. |
42 Te weten wat hij zijn zoon geeft, of wat hij zal hebben aan te tasten, te weten na zijns vaders dood. |
14 Gelijk als 43hij voortgekomen is uit zijner moeders buik, alzo zal hij naakt wederkeren, gaande gelijk hij gekomen was; en dhij zal niet medenemen 44van zijn arbeid, dat hij met zijn hand zou wegdragen. | | 43 Te weten de rijke of des rijken zoon, nu verarmd zijnde. Doch deze spreuk is ook waar in het gemeen van alle mensen, hoe rijk zij zijn, want hoe rijk de mensen zijn, als zij sterven, zo nemen zij niets mede. Zie Job 1:21. 1 Tim. 6:7. Job 1:21 En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen en naakt zal ik daarheen wederkeren. De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd. 1 Tim. 6:7 Want wij hebben niets in de wereld gebracht; het is openbaar dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen; |
d Ps. 49:18. Ps. 49:18 Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen; zijn eer zal hem niet nadalen. |
44 Dat is, van de goederen die hij met zijn arbeid gewonnen en samengebracht heeft. Als vss. 17, 18. vers 17 Zie, wat ik gezien heb, een goede zaak die schoon is: te eten en te drinken, en te genieten het goede van al zijn arbeid, dien hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft, want dat is zijn deel. vers 18 Ook een iegelijk mens aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem de macht om daarvan te eten, en om zijn deel te nemen, en om zich te verheugen van zijn arbeid, datzelve is een gave Gods. |
15 Daarom is dit ook een kwaad dat krankheid aanbrengt: dat hij in alle manier gelijk hij 45gekomen is, alzo 46heengaat; en wat voordeel is het hem, dat hij 47in den wind gearbeid heeft? | | 45 Te weten naakt. |
46 Te weten uit deze wereld. |
47 Of: voor den wind, dat is, tevergeefs, of om een nietige vergankelijke zaak, zijnde van al zijn arbeid niet meer verbeterd dan of de wind het wegdreef en verwaaide. Zie Job 6 op vers 26. Job 6:26 (kt.) Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn? |
16 Dat hij ook al zijn dagen 48in duisternis gegeten heeft, en dat hij veel verdriet gehad heeft, ook 49zijn krankheid en 50onstuimigen toorn? | | 48 Dat is, in verdriet en ellende, vermijdende der mensen gezelschap. |
49 Dit is niet zozeer van een lichamelijke krankheid te verstaan, als van een inwendige ongesteldheid, of ziekte des gemoeds, hartzeer en onwil. |
50 Hebr. eigenlijk: schuimigen toorn. |
17 Zie, wat ik gezien heb, eeen goede zaak die schoon is: 51te eten en te drinken, en te 52genieten het goede van al zijn arbeid, dien hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft, f53want dat is zijn deel. | | e Pred. 2:24; 3:12, 22; 9:7; 11:9. Pred. 2:24 Is het dan
niet goed voor den mens, dat hij ete en drinke, en dat hij zijn ziel het goede doe genieten in zijn arbeid? Ik heb ook gezien dat zulks van de hand Gods is. Pred. 3:12 Ik heb gemerkt dat er niets beters voor henlieden is dan zich te verblijden en goed te doen in zijn leven; Pred. 3:22 Dies ik gezien heb dat er niets beters is dan dat de mens zich verblijde van zijn werken, want dat is zijn deel; want wie zal hem daarheen brengen, dat hij ziet hetgeen dat na hem geschieden zal? Pred. 9:7 Ga dan heen, eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met goeder harte; want God heeft alreeds een behagen aan uw werken. Pred. 11:9 Verblijd u, o jongeling, in uw jeugd, en laat uw hart u vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer ogen; maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht. |
51 Te weten met vrolijkheid, zich niet te zeer bekommerende met hetgeen dat hierna geschieden zal; alzo nochtans, dat men nimmermeer vergeet God voor ogen te hebben in het genieten Zijner goede gaven; want zien betekent hier genieten. Zie de aant. Job 7 op vers 7. Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
52 Hebr. zien. |
f Pred. 2:10. Pred. 2:10 En al wat mijn ogen begeerden, dat onttrok ik ze niet; ik wederhield mijn hart niet van enige blijdschap, maar mijn hart was verblijd vanwege al mijn arbeid; en dit was mijn deel van al mijn arbeid. |
53 Te weten hetwelk hem in dit leven van zijn tijdelijke goederen is toegelegd, meer heeft hij er niet van te verwachten. Doch de kinderen Gods hebben verre een ander deel dan dit is, want God Zelf is hun Deel, Ps. 16:5; 73:26. Klgld. 3:24. Ja, zij zijn met Christus mede-erfgenamen van een onvergankelijk erfdeel, Rom. 8:17. 1 Petr. 1:4. Ps. 16:5 De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. Ps. 73:26 Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. Klgld. 3:24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. 1 Petr. 1:4 Tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, |
18 Ook een iegelijk mens aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij 54geeft hem de macht om daarvan te eten, en om zijn deel te nemen, en om zich te verheugen van zijn arbeid, datzelve is een gave Gods. | | 54 Dat is, Hij beweegt zijn hart daartoe, dat hij van zulks als hem God gegeven heeft, zijn portie of deel neemt en blijdelijk geniet. |
19 Want 55hij zal niet veel gedenken aan de dagen zijns levens, 56dewijl hem God verhoort in 57de blijdschap zijns harten. | | 55 Dat is, hij zal zichzelven niet kwellen met veel te peinzen op het verdriet hetwelk hij in zijn leven gehad heeft, noch met de zorg van het lijden dat hem nog kan overkomen. |
56 Dat is, dewijl God hem doet genieten de vreugd om dewelke hij in zijn hart gewenst heeft. |
57 Daar is drieërlei blijdschap des harten. Vooreerst een natuurlijke, rijzende uit het gevoelen van den tijdelijken welstand. Ten tweede een burgerlijke, herkomende uit de oefening van enige voortreffelijke burgerlijke deugden; gelijk in de heidenen, die zich in rechtmatige kloekmoedigheid, enz., voortreffelijk hebben gekweten. Ten derde zo is er ook een geestelijke blijdschap des harten, rijzende uit het gevoelen van onzen vrede met God. Dit is de treffelijkste, Rom. 5:1. Rom. 5:1 WIJ dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; |