Statenvertaling.nl

sample header image

Prediker 4 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Prediker 4

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Salomo verhaalt in dit hoofdstuk hoe de armen door de machtigen dezer wereld onderdrukt worden, vs. 1, enz. Hoe de voortreffelijke lieden benijd worden, 4. Ontaardheid der luiaards, 5. Dat enigen het hart niet hebben hun arbeid te genieten, 6. Roemt boven dezen degenen die zich verenigen met andere lieden, 7. Hoe enigen roemen op hun macht, maar dat wijsheid meer te achten is, 13. De gunst der onderzaten jegens hun overheid is onbestendig, 15.
 
Het leven is wisselvallig
1 DAARNA wendde ik mij en zag aan al de onderdrukkingen die onder de zon geschieden; en zie, er waren de tranen der verdrukten en 1dergenen die geen trooster hadden; en 2aan de zijde hunner verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geen vertrooster.
1 Of: en zij hadden geen vertrooster.
2 Hebr. aan de hand. De zin is: Zij hebben een machtige partij tegen, die hen kan overweldigen en verdrukken.
 
2 3Dies prees ik de doden, die alrede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn.
3 Te weten omdat zij bevrijd zijn van al deze ellenden en zwarigheden. Zie Job 3:17, enz. verwijsteksten
 
3 Ja, hij is beter dan die beiden, die 4nog niet geweest is, die niet gezien heeft het boze werk dat onder de zon geschiedt.
4 Dat is, die nooit geboren is. Dit spreekt Salomo ten aanzien van de ellendigheden dezes levens. Zie Job 3:11, 12, 13, 16, 21. verwijsteksten
 
4 Verder 5zag ik al den arbeid en alle geschiktheid des werks, 6dat het den mens nijd van zijn naaste aanbrengt. Dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes.
5 Dat is, betrachtte ik.
6 De zin is: Die zichzelven in hun beroep naarstiglijk kwijten en kloek in hun handelingen en werken zijn, die zijn den nijd der bozen en onachtzamen onderworpen. Hetwelk dan de vromen dikwijls zeer moeit en verdriet.
 
5 7De azot vouwt zijn handen tezamen en 8eet zijn eigen vlees.
7 De Schrift noemt zotheid of dwaasheid al hetgeen dat tegen Gods Woord strijdt; hier is een zot zoveel te zeggen als een luiaard. En hier wordt de aard der luiaards en der achtelozen, die de handen niet uitsteken tot den arbeid, van den Prediker gesteld tegen den aard der naarstigen en der kloeken, van dewelke hij vers 4 gesproken heeft. En hij wil te verstaan geven, dat, hoewel het zeer verdrietig is den haat der bozen onderworpen te zijn vanwege zijn kloekheid en naarstigheid, het desniettemin grote dwaasheid is, luiledig zijn leven te verslijten. verwijsteksten
a Spr. 6:10; 24:33. verwijsteksten
8 Dat is, (gelijk wij gemeenlijk spreken) de dwaas eet zichzelven op, dat is, hij verteert al wat hij heeft en hij vervalt eindelijk in zulke armoede, dat hij in hartzeer en armoede zijn vlees en bloed verteert.
 
6 9Een handvol met rust is beter dan beide de vuisten vol met arbeid en kwelling des geestes.
9 Hebr. Een palm vol. Sommigen nemen dit als woorden van den zot tot verschoning zijner luiigheid, waarvan vers 5 te zien is. Alsof hij zeide: Waartoe zal ik zulke moeite en arbeid doen, gelijk vele mensen doen? Ik heb aan een kleintje genoeg, ik wil het zachtjes opnemen. De woorden zijn goed; het is beter met matigen rijkdom in gerustheid te leven, dan groten rijkdom te bezitten met grote zorg en bekommernis. Zie Spr. 15:16, 17; 17:1. Maar de luiaards misbruiken dezelve tot bedekking hunner luiigheid. Zie Ef. 4:28. Anderen verstaan deze woorden als woorden des Predikers, dienende tot vermaning des luiaards, dat hij vlijtig behoort te arbeiden, al zou hij maar een weinig daarvan bekomen om eerlijk te leven. verwijsteksten
 
7 Ik wendde mij wederom en ik zag een ijdelheid onder de zon:
8 10Daar is er één, en geen tweede; hij heeft ook geen 11kind, noch 12broeder; nochtans is van al zijn arbeid geen einde, 13ook wordt zijn oog niet verzadigd van den rijkdom, 14en hij zegt niet: Voor wien arbeid ik toch en 15doe 16mijn ziel gebrek hebben van het goede? Dit is ook ijdelheid en het is een moeilijke bezigheid.
10 Dit wordt gesproken van de vrekke gierigaards, die zich nimmermeer laten genoegen, maar altoos liggen te wroeten, ofschoon zij niet weten wie hun goederen zullen erven.
11 . 12 Onder de kinderen worden verstaan de descendenten (zo men die noemt) in de rechte linie; en onder de broeders alle collateralen, of vrienden die terzijde aankomen.
13 Dat is, al bezat hij al wat hij ziet, zo zou hij nog niet tevreden of verzadigd wezen.
14 De zin is: Hij denkt niet bij zichzelven: Is het niet een grote dwaasheid, dat ik mijzelven geen goed doe noch gun, maar steeds voor vreemden slaaf? Zie Ps. 39:7, enz. verwijsteksten
15 Alsof hij zeide: Waarom durf ik mijn nooddruft van mijn goed niet nemen? Of: Waarom bedeel ik mijzelven dus armelijk en bekommerlijk?
16 Dat is, mijzelven.
 
9 17Twee zijn beter dan één, want 18zij hebben een goede beloning van hun arbeid;
17 Dat is, de staat van twee die tezamen leven, is beter dan van een. Het schijnt dat de gierigen met deze woorden bestraft worden, die voor niemand dan voor zichzelven alleen zijn, en met geen mensen begeren gemeenschap te houden, uit vrees dat de vriendschap hun wat zou kosten; daar nochtans goede vriendschap beter is dan tijdelijke rijkdom.
18 Te weten voor zoveel zij lichter hun voornemen kunnen volbrengen, dan dat zij alleen waren zonder iemands hulp. Want dewijl zij elkander helpen, zo gaat hun arbeid beter voort, en hebben zij beter gewin.
 
10 Want indien 19zij 20vallen, de één richt zijn metgezel op; maar wee den énen die gevallen is, want er is geen tweede om hem op te helpen.
19 Dat is, hunner een, of een van hen beiden. Zie Richt. 12 op vers 7. verwijsteksten
20 Te weten in ziekte of ellende of zonde.
 
11 Ook indien twee tezamen 21liggen, zo hebben zij warmte; maar hoe zou één alleen warm worden?
21 Of: slapen.
 
12 En indien iemand den één mocht overweldigen, zo zullen de twee tegen hem bestaan; en 22een drievoudig snoer wordt niet haast gebroken.
22 De zin is: Indien zij nog meer dan met hun tweeën zijn, ja, zo zij velen met elkander verbonden zijn, zo zullen zij des te beter hun vijand, die hen wil beschadigen, kunnen wederstaan.
 
13 23Beter is een arm en wijs jongeling dan een oud en zot koning die niet weet van meer vermaand te worden.
23 Alsof hij zeide: De koninklijke staat wordt wel zeer groot geacht in deze wereld, en die daartoe komen, achten wel zichzelven zeer gelukzalig boven andere mensen, maar daar is geen rechte gelukzaligheid in te vinden. Immers, als een koning geen noodzakelijke wijsheid heeft (al is hij tot ouderdom gekomen), om zichzelven en zijn onderzaten wél te regeren, en daarenboven van anderen die wijzer zijn dan hij, niet wil gestierd of vermaand zijn, zo is van een arm man die verstandig is (hoewel jong zijnde van jaren), meer te houden dan van zulken koning. Van het woord jongeling zie Gen. 44 op vers 20. verwijsteksten
 
14 Want 24een komt 25uit het gevangenhuis om koning te zijn; daar 26ook een die in zijn koninkrijk geboren is, 27verarmt.
24 Te weten een arme jongeling, vers 13. Het schijnt dat de Prediker hier ziet op hetgeen dat Jozef is wedervaren, Gen. 41:14, 39, 43. Ps. 105:18, 20, 21. Dit is ook aan Mordechai te zien, Esther 6, en aan vele anderen meer. verwijsteksten
25 Hebr. uit het huis der gebondenen.
26 Dat is, die een geboren en erfkoning is, niet een gekozen koning.
27 Dit is den koning Zedekia overkomen, 2 Koningen 25, en Nebukadnezar, den koning te Babel, Dan. 4:30, en anderen meer. Zodat het ijdelheid is, op de koninklijke hoogheid en macht zich te verhovaardigen of te verlaten, ten aanzien van de ongestadigheid en onvastheid derzelve. verwijsteksten
 
15 28Ik zag 29al de levenden 30wandelende onder de zon, met den jongeling, 31den tweede, die 32in diens plaats 33staan zal.
28 Dat is, ik merkte dat in het gemeen al de wereld zich voegt aan de zijde des jongelings, dat is, des konings, die zijn vader in het koninkrijk zal navolgen; en dat de koning oud geworden zijnde, zo heel zeer niet geacht wordt. Dit is mede een ijdelheid en moeilijkheid in den koninklijken staat.
29 Versta hier door al, die allen die in een koninkrijk of land wonen.
30 Dat is, openlijk converserende of omgaande, te weten om bijtijds zijn goede gratie of gunst te verwerven.
31 Dat is, die de tweede is, te weten van den vader af te rekenen, de vader zijnde de eerste, de oudste zoon de tweede.
32 Te weten de plaats van den nu regerenden koning.
33 Dat is, regeren zal. Hij wil zeggen, dat er te allen tijde meer geweest zijn die de opgaande zon hebben geëerd of aangebeden, dan de ondergaande.
 
16 34Er is geen einde van al het volk, van allen die 35vóór hen geweest zijn; de nakomelingen zullen zich ook 36over hem niet verblijden; gewisselijk, dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes.
34 Dat is, des volks is geen getal. De zin schijnt deze te zijn: Het ongestadige volk zal altoos naar verandering verlangen, en als hij koning zal geworden zijn, waarom zij gewenst hebben, dan zullen zij over hem niet vrolijk zijn, maar zij zullen haast weder naar een ander verlangen. Dit is een verdrietige zaak in het hart der koningen. En derhalve kan ook de ware gelukzaligheid in den koninklijken staat niet gevonden worden.
35 Te weten voor den tegenwoordigen koning en zijn zoon, den toekomenden koning, van dewelke vers 15 gesproken is. verwijsteksten
36 Hebr. in hem, dat is, over dezen. Hij wil zeggen: Zij zullen ook geen voldoening van de regering van des konings opvolger hebben, als hij oud zal geworden zijn.
 
Ernst in den dienst Gods
17 37Bewaar 38uw 39voet als gij ten huize Gods ingaat, en zijt liever nabij 40om te horen, 41dan om der zotten slachtoffer te geven; 42want zij weten niet dat zij kwaad doen.
37 Dit 17de vers voegen enigen aan het vijfde hoofdstuk, als sprekende van enerlei materie als in hetzelve verhandeld wordt.
38 De zin is: Heb er acht op waar gij gaat, als gij naar den tempel gaat; gij gaat niet naar een gemene plaats, maar naar een plaats die heilig is en aan heilige dingen toegeëigend; zodat men daar moet verschijnen in ootmoedigheid en met eerbied, als voor Gods aanschijn.
39 Of: voeten, want het Hebreeuwse woord wordt tweeërlei gelezen.
40 Te weten Gods heilig Woord, om daardoor in Zijn heilige kennis onderwezen te worden.
41 Dat is, dan om te geven wat de zotten geven, te weten een uiterlijk slachtoffer, zonder geloof of boetvaardigheid. De vrome en ware godsdienstigen gaven offeranden, zulks deden ook de dwazen, dat is, de hypocrieten en geveinsde heiligen; de godzaligen deden zulks niet als menende God den Heere met dat uiterlijke werk te verzoenen en voor hun zonden daarmede te betalen; maar dat meenden de dwazen. Zie 1 Sam. 15:22. Ps. 50:8. Spr. 15:8; 21:27. verwijsteksten
42 Te weten als zij met zulk een hart en gemoed offeranden doen. Anders: gewisselijk zij weten niet dan kwaad te doen. Anders: zij weten niet wat kwaad zij doen.

Einde Prediker 4