Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo recommandeert een iegelijk de wijsheid, en waarschuwt een iegelijk voor de dwaasheid, vs. 1, enz. En hij vermaant hoe men zich bij den koning houden zal, als hij vertoornd is, 4. Hoewel het dikwijls geschiedt dat loze lieden van den koning verheven en vromen veracht worden, 5. Daarna spreekt hij van de onvoorzichtigheid van enige mensen, 8. En hij leert wederom hoe profijtelijk de wijsheid, en hoe schadelijk de dwaasheid is, 10, enz. Inzonderheid in een prins, 16, enz. Dien men niet vloeken zal, 20. |
Dwaasheid brengt onheil |
1 EEN1 dode vlieg doet 2de zalf des apothekers stinken en opwellen; 3alzo een weinig dwaasheid een man die kostelijk is 4van wijsheid en van eer. |
| 1 Hebr. Vliegen des doods doet stinken, dat is, elke dode vlieg doet stinken. De zin is: Ofschoon een vlieg maar een klein beestje is, zo doet het evenwel een welriekende olie of zalf stinken, te weten indien zij in dezelve valt en blijft liggen. |
| 2 Dat is, een zalf of olie, die van de apothekers kunstiglijk toebereid en gemaakt wordt. |
| 3 De zin is: Alzo is ook een weinig dwaasheid oorzaak, dat een treffelijk beroemd man zijn eer en reputatie verliest. |
| 4 Dat is, vanwege zijn wijsheid en eer. |
|
2 5Het hart des wijzen is tot zijn rechter-, maar het hart eens zots 6is tot zijn linkerhand. |
| 5 Dat is, een wijs man stelt zijn zaken wijselijk aan, alles tevoren in zijn hart wijselijk en wel overleggende. Men moet geenszins uit deze woorden besluiten dat Salomo hier wil zeggen, dat der wijzen hart in hun boezem anders ligt dan der dwazen, want zo der wijzen als der dwazen hart ligt in het midden der borst, een weinigje naar de linkerzijde aan strekkende. Het is een gelijkenis, genomen van de rechter- en linkerhand in het uitvoeren van enige zaak, hetzij wel of kwalijk. Het grootste deel der mensen gebruikt de rechterhand om iets wel en terdege te doen, zodat als iemand iets wel doet en met wijsheid (die uit het hart komt), zo schijnt het dat hij het hart aan de rechterhand heeft liggende, om zijn zaken wel te verrichten; daarentegen, wie zijn zaken niet wel, noch bekwamelijk of wijselijk uitricht, schijnt dat hem het hart links ligt. |
| 6 Dat is, hij stelt zijn zaken dwaselijk aan. |
|
3 En ook wanneer de dwaas op den weg wandelt, 7zijn hart ontbreekt hem, en 8hij zegt 9tot een iegelijk dat hij dwaas is. |
| 7 Dat is, zo blijken en openbaren zich de gebreken zijns harten. |
| 8 Dat is, hij geeft openlijk genoeg te kennen (te weten door zijn gang, gelaat, klederen en gebaren) dat hij niet wijs is. |
| 9 Dat is, tot allen man die hem over straat ziet gaan of wandelen. Anders: van een iegelijk, dat die dwaas is. |
|
4 Als 10de geest des heersers tegen u oprijst, verlaat 11uw plaats niet; want het is 12medicijn, het 13stilt grote zonden. |
| 10 Dat is, de toorn. Zie de aant. Richt. 8 op vers 3. |
| Richt. 8:3 (kt.) God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak. |
| 11 Dat is, uw beroeping, ambt, staat, conditie. Anders: verlaat uw plaats niet, dat is, betoon en gedraag u gelijk het een onderzaat betaamt, namelijk deemoedig en nederig. |
| 12 Anders: zachtheid of zachtzinnigheid (dat is, zachtzinnige toegeving) stilt, enz. |
| 13 Die anders een regent in zijn toorn aan u zou mogen begaan; zoek daarom liever met zoete woorden zijn toorn te vermurwen of te verzachten. Het kan ook in dezen zin genomen worden: Zachte en ootmoedige woorden stillen, dat is, voorkomen of nemen weg of bedekken grote beledigingen of misdaden die gij aan den prins moogt begaan hebben. |
|
5 Er is nog een kwaad dat ik gezien heb onder de zon, als een 14dwaling die van het aangezicht des oversten 15voortkomt: |
| 14 Dat is, een grote fout, als de fouten zijn die herkomen van de prinsen of groten des lands. Want hoe groter of hoger iemand verheven is, hoe groter en schadelijker ook de fouten zijn die hij begaat. |
| 15 Dat is, begaan wordt. |
|
6 16Een dwaas wordt gezet 17in grote hoogheden, maar 18de rijken zitten 19in de laagte. |
| 16 Of: De dwazen, dat is, plomperds, die geheel onbekwaam zijn om anderen te regeren en ambten te bedienen, worden verheven tot staten en ambten. Het belieft God somtijds dat dusdanigen zullen regeren landen en steden, om alzo dezelve te plagen. Hebr. De dwaasheid wordt, enz., dat is, zulke mens die de dwaasheid zelve is. |
| 17 Of: in vele hoogheden. |
| 18 Te weten in wijsheid, of die zinrijk zijn, of die rijk zijn en tegelijk wijs, dat is, die verstand en wetenschap genoeg hebben om de ambten wel te bedienen. |
| 19 Dat is, in een lage plaats, in nederigheid. |
|
7 Ik heb 20knechten te paard gezien, en 21vorsten gaande als knechten 22op de aarde. |
| 20 Dat is, zulken die een knechtelijk onwijs gemoed hadden, of die van knechten en slaven afkomstig waren. |
| 21 Dat is, kloeke en verstandige mannen, die zodanig een gemoed hadden als de prinsen hebben, of behoorden te hebben. |
| 22 Dat is, te voet gaan, ja, zelfs anderen dienen. |
|
8 23Wie aeen kuil graaft, zal daarin vallen; en wie een muur doorbreekt, 24een slang zal hem bijten. |
| 23 Dat is, wie tegen iemand anders ongelijk beraamt, dien zal het kwalijk gaan door Gods rechtvaardig oordeel. Salomo wijst in dit en in het 9de vers aan, met vier gelijkenissen, hoe schadelijk de onvoorzichtigheid is. Zie Ps. 62 op vers 4. |
| Ps. 62:4 (kt.) Hoelang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur. |
| a Spr. 26:27. |
| Spr. 26:27 Die een kuil graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. |
| 24 De slangen liggen gemeenlijk in de reten en spleten of in de gaten der muren; als men de muren afbreekt, zo komen zij tevoorschijn, en bijten of steken degenen die zij het eerst vinden. Het schijnt dat Salomo hier wil zeggen, dat wie de wetten en ordinantiën der kerk of politieke wetten verbreken, die zullen niet ongestraft blijven. |
|
9 Wie 25stenen 26wegdraagt, 27zal smart daardoor lijden; wie hout klieft, zal daardoor 28in gevaar zijn. |
| 25 Te weten grote stenen, die hem te zwaar zijn om te verroeren. Anders: de stenen die zijns nabuurs landpalen van de zijne onderscheiden, om alzo zijn akker te vergroten. Zie Deut. 27:17. |
| Deut. 27:17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen. |
| 26 Of: verzet. |
| 27 De zin is: Gelijk degenen die zware stenen verheffen of verwentelen of van de ene plaats tot de andere dragen, zwaren arbeid doen, alzo hebben alle ambten en bedieningen hun zwarigheid. |
| 28 Zodat hij in het klieven zijn hand of voet of een ander lid zijns lichaams lichtelijk zal kwetsen of verzeren. Anders: hij zal daardoor warm worden. In deze betekenis wordt het Hebreeuwse woord genomen 1 Kon. 1:2. De zin is: Zwaarwichtige zaken worden niet uitgevoerd dan met grote moeite, veel zweet en zwarigheid. |
| 1 Kon. 1:2 Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat hen mijn heer den koning een jongedochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. |
|
10 Indien 29hij 30het ijzer heeft stomp gemaakt en hij slijpt 31de snede niet, 32dan moet 29hij meerder kracht tewerkstellen; 33maar de wijsheid is een uitnemende zaak om iets recht te maken. |
| 29 . 29 Te weten die met een stompe bijl hout wil klieven. |
| 30 Dat is, een ijzeren instrument, hetzij een bijl of dergelijk instrument. |
| 31 Hebr. het aangezicht, dat is, het voorste deel dat het hout klieft. |
| 32 Hebr. dan moet hij de krachten versterken. |
| 33 Dat is, maar de wijsheid is de beste hulp om iets terdege richtig te maken. Anders: maar de wijsheid is een treffelijke beslechting, dat is, als men iets recht en wel verrichten wil, zo is het met geweld niet te doen, gelijk als wanneer men hout klieft, maar met wijsheid en verstand. |
|
11 Indien de slang gebeten heeft 34eer de bezwering geschied is, dan 35is er geen nuttigheid voor den allerwelsprekendsten bezweerder.36 |
| 34 Of voor de bezwering, eer zij bezworen wordt. Hebr. zonder bezwering. |
| 35 Dat is, alsdan helpt den bezweerder zijn bezwering niet, maar haar steek is dodelijk. Zie Ps. 58:5; 140 op vers 4. Hebr. zo is er niets overig voor den meester der tong, dat is, voor dien die zijn tong tot bezwering gebruikt. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 14:13. Ps. 140:12. |
| Ps. 58:5 Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oor toestopt, Ps. 140:4 (kt.) Zij scherpen hun tong als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela. Gen. 14:13 Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. Ps. 140:12 Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is. |
| 36 Versta hierbij: alzo helpt het een onderzaat niet, dat hij alsdan eerst zijn prins met smekende woorden zoekt te vermurwen, nadat de prins begonnen heeft hem in zijn toorn te straffen. En alzo voorts in het gemeen, dat het tevergeefs is middelen te gebruiken tegen het kwaad, als het te laat is. Anders: Indien de slang bijt, niet bezworen zijnde, zo is de klapper niet beter. |
|
12 De woorden van den mond eens wijzen 37zijn aangenaam, maar de lippen eens zots 38verslinden hemzelven. |
| 37 Hebr. zijn gunst, dat is, zij maken een wijzen man aangenaam, en dienvolgens zo zijn zij hem bevorderlijk en profijtelijk. |
| 38 Dat is, zij brengen hem in verdriet. |
|
13 Het begin der woorden zijns monds is dwaasheid, en het einde 39zijns monds 40is boze dolligheid. |
| 39 Dat is, der woorden zijns monds. |
| 40 Dat is, schadelijke dolligheid, namelijk omdat zijn dolligheid meer en meer toeneemt. |
|
14 41De dwaas maakt wel vele woorden, maar de mens weet niet wat het zij dat geschieden zal; en 42wat na hem geschieden zal, wie zal het hem te kennen geven? |
| 41 Dat is, hij maakt wel veel gerel van hetgeen dat hij te doen voorheeft, zeggende tot anderen hoe en wat hij al doen wil, alsof hij kon uitvoeren al wat hij wil of voorneemt. Maar hij zal zich bedrogen vinden in zijn ijdele hoop. Zie Jak. 4:13, 14. |
| Jak. 4:13 Welaan nu gij die daar zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven en winst doen; Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. |
| 42 Of: hoe. |
|
15 De arbeid der zotten maakt 43een iegelijk van hen moede, 44dewijl zij niet weten naar de stad te gaan. |
| 43 Hebr. hem; een iegelijk van hen. |
| 44 Dat is, een zot mag vergeleken worden met dengene die willende naar een stad toegaan, den weg niet weet en derhalve met veel moeite door kromme wegen derwaarts gaat. De zin is: Hij weet niet hoe of op wat wijze hij zal uitvoeren hetgeen dat hij voorgenomen heeft. Anderen nemen de woorden van dit vers in dezen zin: De zotten, of vele onverstandige mensen, bekommeren zich met veel zware hoogwichtige zaken, waarin zij zichzelven zeer kwellen, daar zij toch gemene dingen niet weten noch verstaan, zijnde zo bekend als de straat of weg naar een stad toegaande, die den kinderen en slechten lieden zelfs bekend is. Het schijnt een spreekwoord te zijn, waardoor grote onwetendheid wordt te kennen gegeven. |
|
16 bWee u, 45land, welks koning 46een kind is, en cwelks 47vorsten 48in den morgenstond 49eten. |
| b Jes. 3:3, 4. Hos. 13:11. Amos 6:4. |
| Jes. 3:3 Den overste van vijftig en den aanzienlijke, en den raadsman en den wijze onder de werkmeesters, en dien die kloek ter tale is. Jes. 3:4 En Ik zal jongelingen stellen tot hun vorsten, en kinderen zullen over hen heersen. Hos. 13:11 Ik gaf u een koning in Mijn toorn en nam hem weg in Mijn verbolgenheid. Amos 6:4 Die daar liggen op elpenbenen bedsteden en weelderig zijn op hun koetsen, en eten de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van den meststal. |
| 45 Dat is, gij inwoners des lands. |
| 46 Hetzij in jaren of in verstand. |
| c Jes. 5:11. |
| Jes. 5:11 Wee dengenen die, zich vroeg opmakende in den morgenstond, sterken drank najagen, en
vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn hen heeft verhit. |
| 47 Dat is, raadsheren, ambtlieden, rechters en dergelijke personen die een hoog ambt dragen. |
| 48 Dat is, te onbekwamer tijd, te weten te dien tijde als zij behoorden in het recht te zitten en raad te houden. Zie Jer. 21:12. |
| Jer. 21:12 O huis Davids, zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht en verlost den beroofde uit de hand des verdrukkers, opdat Mijn gramschap niet uitvare als een vuur, en brande dat niemand blussen kan, vanwege de boosheid uwer handelingen. |
| 49 Dat is, goede sier maken en banketteren. |
|
17 Welgelukzalig zijt gij, land, welks koning 50een zoon der edelen is, en welks vorsten 51te rechter tijd eten, 52tot sterkte en niet tot drinkerij. |
| 50 Dat is, die van edelen stam en afkomst is. Versta hierbij: en die in godzaligheid, wijsheid en alle deugd is opgevoed. Hebr. een zoon der witten, dat is, der edelen, die witte klederen plachten te dragen. Zie Neh. 2 op vers 16. Spr. 22:29 worden de onedelen genoemd verduisterden. |
| Neh. 2:16 (kt.) En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den edelen en overheden en den anderen die het werk deden, niets te kennen gegeven. Spr. 22:29 Hebt gij een man gezien die vaardig in zijn werk is? Hij zal voor het aangezicht der koningen gesteld worden; voor het aangezicht der ongeachte lieden zal hij niet gesteld worden. |
| 51 Dat is, te dien tijde als men gewoon is te eten, te weten nadat men zijn noodwendige zaken heeft uitgericht. |
| 52 Dat is, om het lichaam te versterken, niet om dronken te worden. |
|
18 Door 53grote luiigheid 54verzwakt het gebinte, en 55door slapheid der handen 56wordt het huis doorlekkende. |
| 53 Hebr. twee luiigheden, dat is, dubbele luiigheid, of luiigheid van beide handen. |
| 54 Anders: zinken de balken, dat is, gaat het huis teniet, en alles gaat verloren. |
| 55 Of: nederlating. |
| 56 Of: verlekt het huis. Versta hierbij: hoeveel meer zal het land te schande komen, in hetwelk onachtzame en tot alle ongeregeldheid overgegeven prinsen regeren. |
|
19 57Men maakt 58maaltijden om te 59lachen, en de wijn verheugt 60de levenden, en het 61geld verantwoordt alles. |
| 57 Hebr. Zij zijn makende. |
| 58 Hebr. brood; als Dan. 5:1. |
| Dan. 5:1 DE koning Bélsazar maakte een groten maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die duizend. |
| 59 Dat is, tot vrolijkheid, om lustig en vrolijk te zijn. |
| 60 Of: het leven. |
| 61 Of: het geld doet alles antwoorden, dat is, het maakt dat alle ding daar is; alle ding staat onder de gehoorzaamheid van het geld, derhalve behoorde zich eenieder te benaarstigen, dat hij door zijn arbeid en door behoorlijke middelen iets mocht vergaderen en in voorraad hebben. |
|
20 dVloek den koning niet, zelfs 62in uw gedachte, en vloek den rijke niet in het binnenste uwer slaapkamer; 63want het gevogelte des hemels zou de stem 64wegvoeren, en 65het gevleugelde zou 66het woord 67te kennen geven. |
| d Ex. 22:28. |
| Ex. 22:28 De goden zult gij niet vloeken, en den overste in uw volk zult gij niet lasteren. |
| 62 Of: in uw geweten of hart. Alsof hij zeide: Al gaat het aldus toe in de hoven der koningen en prinsen, denk of spreek evenwel niet kwalijk van dezelve; ja, zelfs niet in het binnenste en geheimste van uw huis. |
| 63 Dat is, het zal niet lang verborgen blijven, al zouden het de vogelen des hemels uitbrengen. De koningen en prinsen hebben vele oren en vele ogen, gelijk zij ook lange handen hebben. |
| 64 Te weten tot den koning, die het wonderbaarlijk zou te weten komen. |
| 65 Hebr. de heer of de bezitter der vleugelen of der vederen, dat is, die vleugelen hebben; als Spr. 1 op vers 17. |
| Spr. 1:17 (kt.) Zekerlijk, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte; |
| 66 Of: de zaak. |
| 67 Te weten aan den koning, die u straffen zou, vernemende dat gij hem gevloekt hebt. |