Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo (voorstellende zijn eigen voorbeeld, hoe hij van zijn ouders daartoe onderwezen is), vermaant weder met vele redenen tot lering van wijsheid, vs. 1, enz. Insgelijks tot vermijding van de paden der goddelozen, 14. Tot bewaring van de woorden der wijsheid, 20. Tot heiligheid des geestes en lichaams, in bestiering des harten, des monds, der ogen en voeten, 23. |
Wijsheid en verstand |
1 HOORT, gij 1kinderen, de 2tucht des vaders; en merkt op, om verstand te weten. |
| 1 Zo noemt Salomo al degenen die als kinderen begeerden zijn leer, als eens vaders vermaning, aan te horen. Zie Spr. 1 op vers 8.  |
| Spr. 1:8 (kt.) Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; |
| 2 Zie Spr. 1 op vers 2.  |
| Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, |
|
2 Dewijl ik ulieden goede 3leer geef, 4verlaat mijn 5wet niet. |
| 3 Zie Job 11 op vers 4.  |
| Job 11:4 (kt.) Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in Uw ogen. |
| 4 Alzo vers 6. Spr. 1:8.  |
| vers 6 Verlaat haar niet, en zij zal u behoeden; heb haar lief, en zij zal u bewaren. Spr. 1:8 Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; |
| 5 Of: onderwijzing. Alzo Spr. 1:8.  |
| Spr. 1:8 Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; |
|
3 Want ik was 6mijns vaders zoon, a7teder, en 8een enige voor het aangezicht mijner moeder. |
| 6 Dat is, een bijzondere zoon, dien hij zeer liefhad en voor denwelken hij grote zorg droeg. Van zulken zeggen wij ook: Hij is des vaders zoon. |
| a 1 Kron. 29:1.  |
| 1 Kron. 29:1 VERDER zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Sálomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God den HEERE. |
| 7 Dat is, tederlijk opgebracht en zorgvuldiglijk gadegeslagen. |
| 8 Dat is, welbemind en zeer lieftallig, als een enigen zoon. Vgl. 1 Kron. 3:5.  |
| 1 Kron. 3:5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea en Sobab en Nathan en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël. |
|
4 bHij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn woorden vast, onderhoud mijn geboden 9en leef. |
| b 1 Kron. 28:9.  |
| 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. |
| 9 Het is een bevel, hetwelk betekent een belofte, alsof er stond: en gij zult leven. Vgl. vers 13. Spr. 3 op vers 25.  |
| vers 13 Grijp de tucht aan, laat niet af; bewaar haar, want zij is uw leven. Spr. 3:25 (kt.) Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddelozen als zij komt. |
|
5 Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand; 10vergeet niet en wijk niet van de redenen 11mijns monds. |
| 10 Te weten de redenen mijns monds, van dewelke in het volgende van dit vers gesproken wordt. |
| 11 Dat is, die uit mijn mond voortkomen; of: mijns bevels, dat is, die ik beveel. Alzo is mond voor bevel genomen Gen. 41:40.  |
| Gen. 41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. |
|
6 Verlaat 12haar niet, en zij zal u behoeden; heb haar lief, en zij zal u bewaren. |
| 12 Te weten de wijsheid, waarvan in het voorgaande vers gesproken is. |
|
7 De wijsheid is 13het voornaamste; cverkrijg dan wijsheid, en verkrijg verstand 14met al uw bezitting. |
| 13 Te weten, waarnaar wij trachten moeten en dat ons goed kan doen. Het Hebreeuwse woord reschith is voor het beste en uitnemendste genomen, Ps. 119:160. Amos 6:1; gelijk ook het woord rosch, Ez. 27:22. Anders: Het beginsel der wijsheid is: verkrijg wijsheid. Anders: Verkrijg wijsheid, het eerste der wijsheid; hetwelk is de vreze des Heeren. Zie Spr. 1:7 en de aant.  |
| Ps. 119:160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid. Amos 6:1 WEE den gerusten te Sion en den zekeren op den berg van Samaría, die de voornaamsten zijn van de eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israëls komen. Ez. 27:22 De kooplieden van Scheba en Ráëma, die waren uw kooplieden; met alle hoofdspecerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uw markten. Spr. 1:7 De vreze des HEEREN is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht. |
| c Spr. 23:23.  |
| Spr. 23:23 Koop de waarheid en verkoop ze niet, mitsgaders wijsheid en tucht en verstand. |
| 14 Dat is, met al uw goed en middelen. Vgl. Matth. 13:44.  |
| Matth. 13:44 Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk een schat, in den akker verborgen, welken een mens gevonden hebbende, verborg dien, en van blijdschap over denzelven gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dienzelven akker. |
|
8 15Verhef haar, en zij zal u verhogen; zij zal u 16vereren, als gij haar omhelzen zult. |
| 15 Te weten met haar hoog te achten in uw hart, te prijzen met uw mond en te gehoorzamen met uw werken. |
| 16 Dat is, aangenaam en groot maken voor God en de mensen. Zie Dan. 1:17. Luk. 2:52.  |
| Dan. 1:17 Deze vier jongelingen nu, aan die gaf God wetenschap en verstand in alle boeken, en wijsheid; maar Daniël gaf Hij verstand in allerlei gezichten en dromen. Luk. 2:52 En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen. |
|
9 dZij zal uw hoofd 17een aangenaam toevoegsel geven, een 18sierlijke kroon zal zij u leveren. |
| d Spr. 1:9.  |
| Spr. 1:9 Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals. |
| 17 Hebr. een toevoegsel der aangenaamheid. Zie Spr. 1 op vers 9.  |
| Spr. 1:9 (kt.) Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals. |
| 18 Hebr. een kroon des sieraads of der heerlijkheid, dat is, waarmede het hoofd versierd en verheerlijkt wordt. Alzo Spr. 16:31. Jes. 62:3. Jer. 13:18. Ez. 16:12; 23:42.  |
| Spr. 16:31 De grijsheid is een sierlijke kroon; zij wordt op den weg der gerechtigheid gevonden. Jes. 62:3 En gij zult een sierlijke kroon zijn in de hand des HEEREN, en een koninklijke hoed in de hand uws Gods. Jer. 13:18 Zeg tot den koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neder; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergedaald. Ez. 16:12 Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd. Ez. 23:42 Als nu het geruis der menigte daarop stil was, zo zonden zij tot mannen uit de menigte der mensen, en daar werden wijnzuipers aangebracht uit de woestijn; die deden armringen aan haar handen en een sierlijke kroon op haar hoofden. |
|
10 Hoor, mijn zoon, en neem mijn redenen aan; en 19de jaren des levens zullen u vermenigvuldigd worden. |
| 19 Vgl. Spr. 3:2 en de aantt.  |
| Spr. 3:2 Want langheid van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. |
|
11 Ik onderwijs u in den weg der wijsheid; ik doe u treden 20in de rechte sporen. |
| 20 Hebr. in de sporen der richtigheid of oprechtheid, dat is, op rechte wegen. Zie Spr. 2 op vers 8. Van het woord spoor zie in dezelve plaats op vers 9.  |
| Spr. 2:8 (kt.) Opdat zij de paden des rechts houden; en Hij zal den weg Zijner gunstgenoten bewaren. vers 9 (kt.) Zij zal uw hoofd een aangenaam toevoegsel geven, een sierlijke kroon zal zij u leveren. |
|
12 In uw gaan zal uw 21tred niet 22benauwd worden; en indien gij loopt, ezult gij niet struikelen. |
| 21 Zie Job 14 op vers 16.  |
| Job 14:16 (kt.) Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil. |
| 22 Gelijk het gebeurt in enge, oneffen, moeilijke en slibberige wegen. De zin is, dat de weg der wijsheid is een bekwame, gemakkelijke en lieflijke weg, Ps. 91:11, 12. Matth. 11:30.  |
| Ps. 91:11 Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. Ps. 91:12 Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. Matth. 11:30 Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht. |
| e Ps. 91:11.  |
| Ps. 91:11 Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. |
|
13 Grijp 23de tucht aan, 24laat niet af; bewaar 25haar, want zij is uw 26leven. |
| 23 Dat is, het onderwijs, leidende tot de wijsheid. Zie Spr. 1 op vers 2.  |
| Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, |
| 24 Te weten van deze vermaning te volgen. Anders: laat haar niet gaan, te weten de wijsheid. Zie de volgende aant. |
| 25 Te weten de wijsheid, waarvan in de voorgaande verzen gesproken is en die door de tucht verkregen wordt. Anders: bewaar het, want dat is uw leven. |
| 26 Versta het welleven niet alleen van uw lichaam, maar ook van uw ziel; alzo vers 22. Vgl. vers 4 en de aant.  |
| vers 22 Want zij zijn het leven dengenen die ze vinden, en een medicijn voor hun gehele vlees. vers 4 Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn woorden vast, onderhoud mijn geboden en leef. |
|
14 fKom niet op het pad der goddelozen, en treed niet op den weg der bozen. |
| f Ps. 1:1. Spr. 1:10, 15.  |
| Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Spr. 1:10 Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet; Spr. 1:15 Mijn zoon, wandel niet met hen op den weg; weer uw voet van hun pad. |
|
15 Verwerp 27dien, ga er niet door; wijk ervan en ga voorbij. |
| 27 Te weten weg der bozen. Van het woord dat hier vertaald is met verwerpen, zie Spr. 1 op vers 25.  |
| Spr. 1:25 (kt.) En hebt al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild, |
|
16 Want 28zij slapen niet, zo zij geen kwaad gedaan hebben; en hun slaap wordt weggenomen, zo zij niet iemand hebben 29doen struikelen. |
| 28 Hebr. zij zullen niet slapen. De toekomende tijd betekent de gedurigheid van het werk; alsof hij zeide: Zij plegen niet te slapen. |
| 29 Te weten door hem te beschadigen aan de ziel, als zij die tot zondigen verleiden, of aan het lichaam, als zij dat kwetsen of vermoorden, of aan het tijdelijke goed, als zij dat stelen en roven. |
|
17 Want zij eten 30brood 31der goddeloosheid, en drinken wijn van 32enkel geweld. |
| 30 Versta door brood en wijn allerlei goed, dienende tot onderhouding van dit tijdelijke leven. Alzo is het woord brood (gevoegd bij het woord water) genomen Spr. 9:17, en alleen Spr. 20:17; 30:8, 22; 31:14. Matth. 6:11.  |
| Spr. 9:17 De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is lieflijk. Spr. 20:17 Het brood der leugen is den mens zoet, maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden. Spr. 30:8 IJdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van het mij bescheiden deel, Spr. 30:22 Om een knecht, als hij regeert; en een dwaas, als hij van brood verzadigd is; Spr. 31:14 He. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen. Matth. 6:11 Geef ons heden ons dagelijks brood. |
| 31 Dat is, goed door ongerechtigheid gekregen; alzo in het volgende wijn des gewelds, die door geweld gekregen is. Alzo Spr. 20:17 brood der valsheid, dat door valse middelen gekregen is; Spr. 31:27 brood der luiheid, dat zonder arbeid gekregen is. Of de zin is, dat ongerechtigheid en geweld te bedrijven hun zo aangenaam is als het eten en drinken; welke manier van spreken Christus gebruikt Joh. 4:34. Vgl. Job 15:16 en de aant.  |
| Spr. 20:17 Het brood der leugen is den mens zoet, maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden. Spr. 31:27 Tsade. Zij beschouwt de gangen van haar huis, en het brood der luiheid eet zij niet. Joh. 4:34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is dat Ik doe den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbreng. Job 15:16 Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water! |
| 32 Hebr. gewelden, of roverijen. |
|
18 Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een 33schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den 34vollen dag toe. |
| 33 Te weten niet alleen omdat zij door Gods zegen voorspoedig zijn en gerustheid des gemoeds hebben, maar ook omdat zij met de kennis Gods verlicht zijn en daarin dagelijks toenemen, gaande van deugd tot deugd, totdat zij hierna de volmaaktheid der kinderen Gods bekomen. Vgl. Job 18 op vers 5.  |
| Job 18:5 (kt.) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. |
| 34 Hebr. tot het gezette des daags, dat is, tot den middag, als de zon in haar meeste sterkte en klaarheid is en de dag in zijn volmaaktheid en gezetheid. |
|
19 De weg der goddelozen is als 35donkerheid; 36zij weten niet 37waarover zij struikelen zullen. |
| 35 Dat is, vol onwetendheid, dwaling, ongerustheid, gevaar en ellende. Zie Gen. 15 op vers 12.  |
| Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
| 36 De reden is, omdat zij doorgaans in merkelijk gevaar staan van in ongeluk en verderf te vallen; hetwelk hun schielijk overvalt, Spr. 1:27.  |
| Spr. 1:27 Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt, |
| 37 Dat is, wat hen tot den val brengen en in het verderf storten zal. Versta dit van het middel waardoor God Zijn rechtvaardig oordeel uitvoeren wil. |
|
20 Mijn zoon, merk op mijn woorden, neig uw oor tot mijn redenen. |
21 Laat ze niet 38wijken van uw ogen, behoud ze in het midden uws harten. |
| 38 Alzo Spr. 3:21.  |
| Spr. 3:21 Mijn zoon, laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid. |
|
22 Want 39zij gzijn 40het leven dengenen die ze vinden, en een 41medicijn voor 42hun gehele vlees. |
| 39 Te weten mijn woorden en redenen, van dewelke gesproken is vers 20.  |
| vers 20 Mijn zoon, merk op mijn woorden, neig uw oor tot mijn redenen. |
| g Spr. 4:13.  |
| vers 13 Grijp de tucht aan, laat niet af; bewaar haar, want zij is uw leven. |
| 40 Dat is, die het leven geven. Vgl. vers 13 en zie de aant.  |
| vers 13 Grijp de tucht aan, laat niet af; bewaar haar, want zij is uw leven. |
| 41 Dat is, het leven niet alleen gevende, maar ook in goeden welstand onderhoudende en allerlei onheil daarvan afkerende. Vgl. Spr. 3:8; 12:18; 13:17.  |
| Spr. 3:8 Het zal een medicijn voor uw navel zijn, en een bevochtiging voor uw beenderen. Spr. 12:18 Daar is een die woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is medicijn. Spr. 13:17 Een goddeloze bode zal in het kwaad vallen, maar een trouw gezant is medicijn. |
| 42 Dat is, den gehelen mens, bestaande uit lichaam en ziel. Met lichamelijke goederen worden de geestelijke afgebeeld. Zo is vlees voor mens genomen, Gen. 6:12. Anders: het gehele vlees van eenieder derzelve.  |
| Gen. 6:12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
|
23 Behoed uw 43hart 44boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de 45uitgangen des levens. |
| 43 Het hart betekent dikwijls al de krachten der ziel, namelijk het verstand, den wil en de bewegingen. Alzo Gen. 8:21. Jes. 29:13. Jer. 17:9. Joël 2:13.  |
| Gen. 8:21 En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. Jes. 29:13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn; Jer. 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? Joël 2:13 En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade. |
| 44 Hebr. Boven alle bewaring behoed uw hart. |
| 45 Het leven des mensen is óf natuurlijk óf geestelijk; het eerste heeft hij uit de eerste geboorte, het andere uit de tweede; beiderlei leven geeft zijn werken die uit het hart voortkomen; de natuurlijke uit het hart dat onherboren is, de geestelijke uit het wedergeborene. Vgl. Matth. 15:18.  |
| Matth. 15:18 Maar die dingen die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens. |
|
24 Doe de 46verkeerdheid des monds van u weg, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u. |
| 46 Versta alle misbruik der tong tegen de eerste en tweede tafel, of tegen God en de mensen. Zie Spr. 2 op vers 12; 6:12.  |
| Spr. 2:12 (kt.) Om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt; Spr. 6:12 Een Belialsmens, een ondeugdzaam man, gaat met verkeerdheid des monds om, |
|
25 47Laat uw ogen rechtuit zien, en uw oogleden zich 48recht voor u heen houden. |
| 47 De zin is, dat wij om in den weg des Heeren trouwelijk en gestadiglijk voort te gaan, niet ons geestelijk gezicht ter rechter- of ter linkerhand van de geboden des Heeren moeten afwenden, maar rechtdoor treden, zonder ons daarvan enigszins te laten afleiden. |
| 48 Dat is, het gezicht rechtuit sturen. |
|
26 49Weeg den 50gang uws voets, en laat al uw wegen 51welgevestigd zijn. |
| 49 Dat is, overweeg wel bij uzelven hoe gij al uw doen en laten aanstelt, passende hetzelve naar den regel van Gods Woord, opdat gij geen slimme of kromme gangen maakt. Het schijnt een gelijkenis te zijn, genomen van degenen die om de wegen en straten effen en recht te maken, het waterpas daartoe gebruiken. |
| 50 Hebr. spoor. |
| 51 Of: geschikt, of: gericht, of: welgepast. Anders: opdat al uw wegen welgepast of gesteld zijn, of: en al uw wegen zullen bevestigd worden. |
|
27 hWijk 52niet ter rechter- of ter linkerhand, wend uw voet af van het kwade. |
| h Deut. 5:32; 28:14.  |
| Deut. 5:32 Neemt dan waar dat gij doet gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft; wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand. Deut. 28:14 En gij niet afwijken zult van al de woorden die ik ulieden heden gebied, ter rechter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen. |
| 52 Zie Deut. 5 op vers 32.  |
| Deut. 5:32 (kt.) Neemt dan waar dat gij doet gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft; wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand. |