Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De woorden van Agur |
1 DE woorden van Agur, zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal. |
2 Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand; |
3 En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend. |
4 Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? aWie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet? a Job 38:4. Ps. 104:3. Jes. 40:12.  |
a Job 38:4 Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Ps. 104:3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. Jes. 40:12 Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal? |
5 bAlle rede Gods is doorlouterd; Hij is een Schild dengenen die op Hem betrouwen. b Ps. 12:7; 18:31; 19:9; 119:140.  |
b Ps. 12:7 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. Ps. 18:31 Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen die op Hem betrouwen. Ps. 19:9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen. Ps. 119:140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief. |
6 cDoe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt. c Deut. 4:2; 12:32. Openb. 22:18.  |
c Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. Deut. 12:32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. Openb. 22:18 Want Ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; |
7 Twee dingen heb ik van U begeerd; onthoud ze mij niet, aleer ik sterf: |
8 IJdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van het mij bescheiden deel, |
9 Opdat ik zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: Wie is de HEERE? Of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste. |
10 Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke en gij schuldig wordt. |
11 Er is een geslacht dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder niet zegent; |
12 Een geslacht dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is; |
13 Een geslacht dwelks ogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn; d Spr. 6:17.  |
d Spr. 6:17 Hoge ogen, een valse tong, en handen die onschuldig bloed vergieten, |
14 eEen geslacht welks tanden zwaarden en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren. e Spr. 12:18.  |
e Spr. 12:18 Daar is een die woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is medicijn. |
15 De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, geef. Deze drie dingen worden niet verzadigd, ja,
vier zeggen niet: Het is genoeg: |
16 Het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde die van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt niet: Het is genoeg. |
17 Het oog dat den vader bespot of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken; en des arends jongen zullen het eten. |
18 Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier, die ik niet weet: |
19 De weg van een arend in den hemel, de weg van een slang op een rotssteen, de weg van een schip in het hart der zee, en de weg van een man bij een maagd. |
20 Alzo is de weg van een overspelige vrouw: zij eet en wist haar mond, en zegt: Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht. |
21 Om drie dingen ontroert zich de aarde, ja, om vier die zij niet dragen kan: |
22 Om een knecht, als hij regeert; en een dwaas, als hij van brood verzadigd is; |
23 Om een hatelijke vrouw, als zij getrouwd wordt; en een dienstmaagd, als zij erfgename is van haar vrouwe. |
24 Deze vier zijn van de kleinste der aarde; doch dezelve zijn wijs, met wijsheid welvoorzien: |
25 De mieren zijn een onsterk volk, evenwel fbereiden zij in den zomer haar spijze; f Spr. 6:8.  |
f Spr. 6:8 Haar brood bereidt in den zomer, haar spijze vergadert in den oogst. |
26 De konijnen zijn een machteloos volk, nochtans stellen zij hun huis in den rotssteen; |
27 De sprinkhanen hebben geen koning, nochtans gaan zij alle uit, zich verdelende in hopen; |
28 De spinnenkop grijpt met de handen, en is in de paleizen der koningen. |
29 Deze drie maken een goeden tred, ja, vier zijn er die een goeden gang maken: |
30 De oude leeuw, geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal wederkeren; |
31 gEen windhond van goede lendenen; of een bok; en een koning die niet tegen te staan is. g Job 39:22, enz.  |
g Job 39:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? |
32 Zo gij dwaselijk gehandeld hebt met u te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt: de hhand op den mond! h Job 21:5.  |
h Job 21:5 Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond. |
33 Want de drukking der melk brengt boter voort, en de drukking van den neus brengt bloed voort, en de drukking des toorns brengt twist voort. |