Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Kwade en goede consciëntie, vs. 1. Verandering en lang leven der regenten, 2. Wreedheid van den enen arme over den anderen, 3. Goddelozen prijzen en hen tegen te staan, 4. Recht verstand, 5. Armen en rijken, 6, 11. Goede en kwade zonen, 7. Woeker, 8. Gebed der goddelozen, 9. Verleiding, 10. Eigenwijsheid, goede en kwade regering, 12, 15, 16, 28. Bekentenis van zonden, 13. Vreze Gods en verharding, 14. Doodslager, 17. Oprechte en verkeerde wandel, 18. Vlijtigheid en luiheid, 19. Rijkdom, 20, 22. Rechterambt, 21. Bestraffen en vleien, 23. Ouders te beroven, 24. Stoutheid en vertrouwen op God, 25. Eigen vertrouwen en wijsheid, 26. Aalmoezen en onbarmhartigheid, 27. |
Gierigheid en hebzucht |
1 DEa goddelozen vlieden daar geen vervolger is, maar elke rechtvaardige 1is moedig als een 2jonge leeuw. | | a Lev. 26:36. Deut. 28:28. Jes. 57:21. Lev. 26:36 En aangaande de overgeblevenen onder u, Ik zal in hun hart een weekheid in de landen hunner vijanden laten komen; zodat het geruis van een gedreven blad hen jagen zal, en zij zullen vlieden zoals men vliedt voor een zwaard, en zullen vallen, daar niemand is die jaagt. Deut. 28:28 De HEERE zal u slaan met onzinnigheid en met blindheid, en met verbaasdheid des harten; Jes. 57:21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. |
1 Te weten door het vaste vertrouwen dat zij op den Heere stellen. Anders: de rechtvaardigen zijn als een jonge leeuw, die moedig is. Hebr. vertrouwt. |
2 Die gewoonlijk moediger en onbevreesder is dan een leeuwenwelp of oudachtige leeuw. Vgl. Spr. 19, de aant. op vers 12. Spr. 19:12 (kt.) Des konings gramschap is als het brullen eens jongen leeuws, maar zijn welgevallen is als dauw op het kruid. |
2 Om de overtreding 3des lands 4zijn deszelfs vorsten vele, maar om verstandige en wetende mensen zal insgelijks 5verlenging wezen. | | 3 Dat is, der inwoners des lands. |
4 Te weten omdat de ene haast zijn natuurlijken dood sterft, de andere vermoord en uitgeroeid wordt. Zie voorbeelden 1 Koningen 16. 2 Koningen 24, enz. Hierdoor komen grote veranderingen in een land, dewelke den inwoners zeer zorgelijk en schadelijk zijn. 1 Koningen 16 TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: 2 Koningen 24 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. |
5 Te weten van het leven eens goeden regents en van de goede regering. |
3 Een 6arm man die de geringen verdrukt, is 7een wegvagende regen, zodat er geen brood zij. | | 6 Deze wordt hier voornamelijk genaamd, omdat hij meer dan de rijken behoorde medelijden te hebben met de armen, als welker ellende hij mede gevoelt, en omdat de armen het goed dat zij den armen ontnomen hebben, niet, gelijk wel de rijken, kunnen wedergeven, ja, ook omdat zij, behoeftiger zijnde, met weinig verongelijken dikwijls niet tevreden zijn. |
7 Versta dit van een regen die door zijn grootte en gedurigheid een vloed maakt, waardoor het koren met andere granen en vruchten worden nedergeslagen, uitgeroeid en weggesleept; zodat er op het veld geen voorraad van brood en anderen leeftocht overgelaten wordt. |
4 Die de wet verlaten, prijzen den goddeloze; maar die de wet bewaren, 8mengen zich in strijd tegen 9hen. | | 8 Te weten met de bestraffing van hun goddeloosheid door woorden en goede wandeling en anderszins, naar dat hun beroeping uitwijst. |
9 Te weten die de wet verlaten. |
5 De 10kwade lieden verstaan het 11recht niet; maar die den 12HEERE zoeken, verstaan 13alles. | | 10 Hebr. De mannen of lieden des kwaads, dat is, die het kwaad toegedaan zijn en hetzelve bedrijven. Zie Job 11 op vers 11. Job 11:11 (kt.) Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? |
11 Dat is, hetgeen zij schuldig zijn te geloven, te doen en te laten. |
12 Zie 2 Kron. 11 op vers 16. 2 Kron. 11:16 (kt.) Na die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden. |
13 Te weten wat hun ter zaligheid nodig is, rakende de zaken des geloofs en des wandels. |
6 bDe arme 14wandelende in zijn oprechtheid, is beter dan die 15verkeerd is van 16wegen, al is hij rijk. | | b Spr. 19:1. Spr. 19:1 DE arme in zijn oprechtheid wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen, en die een zot is. |
14 Vgl. Spr. 2:7 en de aant. Spr. 2:7 Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen die oprechtelijk wandelen, |
15 Vgl. Spr. 2 op vers 15. |
16 Het Hebreeuwse woord betekent twee wegen. Het schijnt dat de Heilige Geest alzo spreekt omdat de rechte weg, die in het midden van twee uiterste gebreken gesteld is, van de onvromen verlaten wordt door niet alleen tot het ene van de twee uiterste gebreken, maar ook dikwijls tot beide af te wijken. Men kan het ook alzo verstaan, dat enige onvromen zich alzo gelaten alsof zij vroom waren, en nochtans onvromelijk wandelen en handelen, hetwelk twee wegen zijn: de ene is, zich met woorden en gebaren te gelaten wat men niet is; de andere, zich metterdaad te betonen wat men in der waarheid is. Of: twee wegen zijn, zich bij de vromen te veinzen alsof men ook vroom ware, en bij de bozen zich te gedragen als die recht boos is. Vgl. vers 18. vers 18 Die oprecht wandelt, zal behouden worden; maar die zich verkeerdelijk gedraagt in twee wegen, zal in den enen vallen. |
7 cDie de wet bewaart, is een verstandig zoon; maar die 17der vraten 18metgezel is, 19beschaamt zijn vader. | | c Spr. 29:3. Spr. 29:3 Een man die de wijsheid bemint, verblijdt zijn vader; maar die een metgezel der hoeren is, brengt het goed door. |
17 Zie van dezen ook Deut. 21:20. Spr. 23:20, 21. En versta onder dezelve alle grove overtreders der wet. Deut. 21:20 En zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: Deze onze zoon is afwijkende en wederspannig, hij is onze stem niet gehoorzaam; hij is een brasser en zuiper. Spr. 23:20 Zijt niet onder de wijnzuipers, noch onder de vleesvreters. Spr. 23:21 Want een zuiper en vraat zal arm worden, en de sluimering doet verscheurde klederen dragen. |
18 Dat is, voeder en onderhouder. Hebr. weider. Vgl. Spr. 13 op vers 20. Spr. 13:20 (kt.) Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden; maar die der zotten metgezel is, zal verbroken worden. |
19 Zie Spr. 10 op vers 5. Begrijp onder den naam des vaders ook de moeder. Zie Spr. 15:20. Spr. 10:5 (kt.) Die in den zomer vergadert, is een verstandig zoon; maar die in den oogst vast slaapt, is een zoon die beschaamd maakt. Spr. 15:20 Een wijs zoon zal den vader verblijden, maar een zot mens veracht zijn moeder. |
8 Die zijn goed vermeerdert met 20woeker en met 20overwinst, 21vergadert dat voor dengene die zich des armen ontfermt. | | 20 . 20 Zie van deze twee woorden Lev. 25 op vers 36. Lev. 25:36 (kt.) Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. |
21 Te weten door de heimelijke beschikking der Goddelijke voorzienigheid, zonder dat hij daaraan denkt. |
9 Die zijn oor afwendt van de 22wet te horen, diens gebed zelfs zal 23een gruwel zijn. | | 22 Te weten Gods. |
23 Te weten Gode. Zie Spr. 3 op vers 32, en vgl. Spr. 15:8; 21:27. Spr. 3:32 (kt.) Want de afwijker is den HEERE een gruwel, maar Zijn verborgenheid is met de oprechten. Spr. 15:8 Het offer der goddelozen is den HEERE een gruwel, maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen. Spr. 21:27 Het offer der goddelozen is een gruwel; hoeveel te meer als zij het met een schandelijk voornemen brengen! |
10 Die de oprechten doet dwalen op een 24kwaden weg, dzal zelf in 25zijn gracht vallen; maar de vromen zullen het goede beërven. | | 24 Zie Spr. 2 op vers 12. Spr. 2:12 (kt.) Om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt; |
d Spr. 26:27. Spr. 26:27 Die een kuil graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. |
25 Te weten die hij voor den rechtzinnige gemaakt had. Zie Spr. 26:27. Spr. 26:27 Die een kuil graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. |
11 Een rijk man is wijs in zijn ogen, maar de arme die verstandig is, 26doorzoekt hem. | | 26 Dat is, let op hem (te weten op den rijke), ziende meer op zijn doen en laten, dan op den luister zijner rijkdommen, die noch wijsheid noch deugd kunnen geven. |
12 eAls de 27rechtvaardigen 28opspringen van vreugde, is er grote 29heerlijkheid; fmaar als de goddelozen opkomen, 30wordt de mens nauw gezocht. | | e Spr. 11:10, 11. Spr. 11:10 Een stad springt op van vreugde over het welvaren der rechtvaardigen; en als de goddelozen vergaan, is er gejuich. Spr. 11:11 Door den zegen der oprechten wordt een stad verheven, maar door den mond der goddelozen wordt zij verbroken. |
27 Versta inzonderheid de vrome regeerders van landen en steden. |
28 Dat is, welvaren, gelukkig zijn, floreren en bloeien. |
29 Of: sierlijkheid, dat is, goede, welgestelde orde in kerkelijke en politieke zaken, trouwe bediening van alle ambten, met allerlei zegen des Heeren. |
f vers 28. vers 28 Als de goddelozen opkomen, verbergt zich de mens; maar als zij omkomen, vermenigvuldigen de rechtvaardigen. |
30 Te weten omdat hij zich versteekt en verbergt, uit vrees voor vervolging en verdrukking, die de onvrome regeerders aanrichten, bijzonderlijk tegen de rechtvaardigen. Vgl. vers 28. vers 28 Als de goddelozen opkomen, verbergt zich de mens; maar als zij omkomen, vermenigvuldigen de rechtvaardigen. |
13 Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar g31die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. | | g Ps. 32:3, 5. 1 Joh. 1:9, 10. Ps. 32:3 Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. Ps. 32:5 Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE. En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela. 1 Joh. 1:9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid. 1 Joh. 1:10 Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar, en Zijn Woord is niet in ons. |
31 Te weten voor den Heere, of ook voor de mensen, als de zaak zulks vereist. |
14 Welgelukzalig is de mens 32die geduriglijk vreest; maar die zijn 33hart verhardt, zal in het kwaad vallen. | | 32 Dat is, die oprechtelijk bekeerd zijnde door waren eerbied, dien hij God toedraagt, Hem vreest te vertoornen, en voor ogen nemende de straffen die den kwaden bereid zijn, zich in ootmoed en kinderlijke vreze naar de geboden Gods aanstelt, om niet verloren te gaan. |
33 Dat is, zich gans moedwillig aanstelt en tot wederspannigheid overgeeft. Vgl. Ex. 4 op vers 21; 8 op vers 15; 32 op vers 9. 2 Kon. 17 op vers 14. Ex. 4:21 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. Ex. 8:15 (kt.) Toen nu Farao zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had. Ex. 32:9 (kt.) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. 2 Kon. 17:14 (kt.) Zo hoorden zij niet; maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE hun God niet geloofd hadden. |
15 De goddeloze heersende over een arm volk, is een brullende leeuw, en een beer 34die ginds en weder loopt. | | 34 Te weten van honger, om een roof te krijgen; gelijk van den duivel wordt gezegd 1 Petr. 5:8. 1 Petr. 5:8 Zijt nuchter en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; |
16 Een 35vorst die van alle verstand gebrek heeft, is ook 36veelvoudig in verdrukkingen; maar 37die de gierigheid haat, zal 38de dagen verlengen. | | 35 Of: voorganger, of: leidsman, of: overste, die het volk voorgaat in het ambt der regering. Zie Neh. 11:11 en de aant. Neh. 11:11 Serája, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merájoth, den zoon van Ahítub, was voorganger van Gods huis. |
36 Dat is, een groot onderdrukker, of doet velerlei overlast aan zijn onderdanen, en is daarom ook zelf Gods straf en velerlei onderdrukking onderworpen. |
37 Of: elkeen, te weten der voorgangers, die het vuil gewin of de gierigheid haten. |
38 Te weten zijns levens, dat is, een lang leven hebben door de middelen daartoe van God verordineerd. Vgl. Spr. 3 op vers 2. Spr. 3:2 (kt.) Want langheid van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. |
17 Een mens 39gedrukt om het 40bloed ener 41ziel, 42zal naar den kuil 43toe vlieden; 44men ondersteune hem niet. | | 39 Dat is, vervolgd van den bloedwreker en beangst van zijn consciëntie. Anders: die geweld heeft gedaan aan het bloed ener ziel, te weten dat hij moedwillig en ten onrechte vergoten heeft. |
40 Dat is, den doodslag. Zie Gen. 37 op vers 26. Gen. 37:26 (kt.) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? |
41 Dat is, eens mensen. Zie Gen. 12 op vers 5. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
42 Dat is, naar het verderf, of naar zijn ondergang. Alzo is het woord kuil genomen Ps. 7:16; 28:1; 30:4; 40:3. Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. Ps. 28:1 EEN psalm van David. Tot U roep ik, HEERE; mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen. Ps. 30:4 HEERE, Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald. Ps. 40:3 En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt. |
43 Te weten uit vrees der Goddelijke wraak, zodat hij herwaarts en derwaarts de vlucht nemende, onvoorziens in enig verderf vallen zal. |
44 Anders: laat niemand hem vasthouden, te weten opdat hij in den kuil immers gerake, waarin hij moet wezen; dat is, niemand zoeke hem te verlossen of te verbergen of op enige andere manier van de straf vrij te maken. |
18 Die 45oprecht wandelt, zal behouden worden; maar 46die zich verkeerdelijk gedraagt in 47twee wegen, zal 48in den enen vallen. | | 45 Zie Spr. 2 op vers 7. Spr. 2:7 (kt.) Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen die oprechtelijk wandelen, |
46 Zie vers 6. Spr. 2 op vers 15. vers 6 De arme wandelende in zijn oprechtheid, is beter dan die verkeerd is van wegen, al is hij rijk. Spr. 2:15 (kt.) Welker paden verkeerd zijn, en afwijkende in hun sporen; |
47 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) De arme wandelende in zijn oprechtheid, is beter dan die verkeerd is van wegen, al is hij rijk. |
48 Dat is, zal in een van beide verloren gaan, te weten, hetzij dat hij zich bij de vromen voegt in zijn uiterlijken wandel om denzelven gelijk te schijnen, of door enigen schijn zich vergezelschapt bij de kwaden om van hun profijten te genieten. |
19 Die zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden; maar 49die ijdele mensen volgt, zal met armoede 50verzadigd worden. | | 49 Zie Spr. 12 op vers 11. Spr. 12:11 (kt.) Die zijn land bouwt, zal van brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, is verstandeloos. |
50 Zie Job 7 op vers 4. Job 7:4 (kt.) Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. |
20 Een 51gans getrouw man zal 52veelvoudig zijn in zegeningen; hmaar die haastig is om rijk te worden, zal 53niet onschuldig wezen. | | 51 Hebr. Een man van waarheden of van trouwheden. Zie Spr. 11 op vers 17. Versta een die waarachtig, oprecht en trouw in zijn handel is. Spr. 11:17 (kt.) Een goedertieren mens doet zijn ziel wel; maar die wreed is, beroert zijn vlees. |
52 Dat is, zal zeer gezegend worden. God zal hem goeddoen, en de vromen zullen hem goed toewensen. |
h Spr. 13:11; 20:21; 23:4. Spr. 13:11 Goed van ijdelheid gekomen, zal verminderd worden; maar die met de hand vergadert, zal het vermeerderen. Spr. 20:21 Als een erfenis in het eerst verhaast wordt, zo zal haar laatste niet gezegend worden. Spr. 23:4 Vermoei u niet om rijk te worden, sta af van uw vernuft. |
53 Dat is, niet zonder vermoeden van ongerechtige handelingen, misbruiken en zonden; en daarom ook niet onstrafbaar gehouden worden. |
21 iDe 54aangezichten te kennen is 55niet goed; want een man zal 56om een stuk brood overtreden. | | i Spr. 18:5; 24:23. Spr. 18:5 Het is niet goed het aangezicht des goddelozen aan te nemen, om den rechtvaardige in het gericht te buigen. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. |
54 Zie Deut. 1:17 en de aant. Dit is evenzoveel als de aangezichten of personen aan te nemen, Lev. 19:15. Zie ook aldaar de aant. Deut. 1:17 Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
55 Dat is, gans kwaad. Zie Spr. 17 op vers 26. Spr. 17:26 (kt.) Het is niet goed den rechtvaardige ook te doen boeten; dat de prinsen iemand slaan zouden om hetgeen dat recht is. |
56 De zin is: Indien men de personen in het gericht mocht aanzien, de mensen zouden gans geen werk van overtredingen maken; om een stuk brood (zoals men zegt), ja, om niet met al zou men grote schelmerij bedrijven. |
22 Die 57zich haast naar goed, is 58een man van een boos oog; maar hij weet niet 59dat het gebrek hem overkomen zal. | | 57 Versta een verhaasting die met grote beroering en bekommering des geestes verenigd is; gelijk ook het Hebreeuwse woord door beroerd worden overgezet wordt, 2 Sam. 4:1 in de aant. Job 4:5; 21:6; 23:15. 2 Sam. 4:1 ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. Job 4:5 Maar nu komt het aan u en gij zijt verdrietig; het raakt tot u en gij wordt beroerd. Job 21:6 Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat. Job 23:15 Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; ik aanmerk het en vrees voor Hem. |
58 Dat is, die een boos oog heeft. Versta een nijdig, stuurs en gierig mens. Zie Deut. 15 op vers 9. Spr. 23 op vers 6. Deut. 15:9 (kt.) Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord zij om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft; en hij over u roepe tot den HEERE en zonde in u zij. Spr. 23:6 (kt.) Eet het brood niet desgenen die boos is van oog, en wees niet belust op zijn smakelijke spijzen. |
59 Te weten zowel van God, Dien hij vergramt door zijn gierigheid en wreedheid, als van de mensen, die hij daarmede beschadigt. |
23 Die een mens 60bestraft, zal 61achterna gunst vinden, meer dan die 62met de tong vleit. | | 60 Te weten met woorden. Zie Spr. 15:31. Spr. 15:31 Het oor dat de bestraffing des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten. |
61 Te weten, als hij die bestraft is geweest, bevinden en bemerken zal dat de bestraffing hem goed gedaan heeft. Anders: mij navolgende. |
62 Vgl. Spr. 2:16 en de aant. op het woord vleien. Spr. 2:16 Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, |
24 Die zijn vader of zijn moeder berooft, en zegt: 63Het is geen overtreding; die is 64des verdervenden mans gezel. | | 63 Alsof hij zeide: Het is geen dieverij die God in Zijn wet verbiedt, overmits het goed mij na hun dood toekomt. |
64 Of: den verdervenden man, of des mans der verderving, dat is, óf des moordenaars, omdat hij zijn vader of moeder of beiden de middelen beneemt waarmede zij hun leven moeten onderhouden, óf des verkwisters en doorbrengers, van denwelken zie Spr. 18:9. Van het woord verderven zie Richt. 20 op vers 21. Spr. 18:9 Ook die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van een doorbrenger. Richt. 20:21 (kt.) Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man. |
25 kDie 65grootmoedig is, verwekt gekijf; maar die op den HEERE vertrouwt, 66zal vet worden. | | k Spr. 13:10; 15:18; 29:22. Spr. 13:10 Door hovaardigheid maakt men niets dan gekijf, maar bij de beradenen is wijsheid. Spr. 15:18 Een grimmig man zal gekijf verwekken, maar de lankmoedige zal den twist stillen. Spr. 29:22 Een toornig man verwekt gekijf, en de grammoedige is veelvoudig in overtreding. |
65 Hebr. breed of wijd van ziel. |
66 Dat is, rijk en welvarende aan lijf en ziel, te weten, overmits hij nederig zijnde en zich op God alleen verlatende, niet anders dan in vrede met zijn naaste zoekt te leven. |
26 Die 67op zijn hart vertrouwt, die is een zot; maar die 68in wijsheid wandelt, die zal ontkomen. | | 67 Dat is, die op zijn eigen zin staat en zijn eigen goeddunken alleen volgt. |
68 Dat is, naar de leer, die de rechte wijsheid is, ons in Gods Woord voorgeschreven, en naar den raad dergenen die dezelve volgen. |
27 lDie den arme geeft, zal geen gebrek hebben; maar die zijn 69ogen verbergt, 70zal veel vervloekt worden. | | l Deut. 15:7, 8, 10. Spr. 19:17; 22:9. Deut. 15:7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is; Deut. 15:8 Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt. Deut. 15:10 Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zaak wil zal u de HEERE uw God zegenen in al uw werk en in alles waaraan gij uw hand slaat. Spr. 19:17 Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem zijn weldaad vergelden. Spr. 22:9 Die goed van oog is, die zal gezegend worden; want hij heeft van zijn brood den arme gegeven. |
69 Te weten van den arme, door onbarmhartigheid en gierigheid. |
70 Hebr. zal veelvoudig zijn van vervloekingen, dat is, zal zeer vervloekt worden. Alzo vers 20 veelvoudig in zegeningen, voor dengene die zeer gezegend wordt. vers 20 Een gans getrouw man zal veelvoudig zijn in zegeningen; maar die haastig is om rijk te worden, zal niet onschuldig wezen. |
28 mAls de goddelozen opkomen, 71verbergt zich de mens; maar als zij omkomen, vermenigvuldigen de rechtvaardigen. | | m vers 12. vers 12 Als de rechtvaardigen opspringen van vreugde, is er grote heerlijkheid; maar als de goddelozen opkomen, wordt de mens nauw gezocht. |
71 Vgl. de laatste aant. op vers 12. vers 12 (kt.) Als de rechtvaardigen opspringen van vreugde, is er grote heerlijkheid; maar als de goddelozen opkomen, wordt de mens nauw gezocht. |