Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods eer en raad, vs. 2. Insgelijks der koningen eer, diepzinnigheid, ambt en omgang met hen, 2, 3, 4, 5, 6, 7. Pleiten, 8, 9, 10. Wel te pas spreken en bestraffen, 11, 12. Valse roem van weldadigheid, 14. Lankmoedigheid, zachte tong, 15. Honing eten, of rechte matigheid in het lichamelijke en geestelijke, 16, 27. Omgang met vrienden, 17. Valse getuige, 18. Trouweloze, 19. Treurige, 20. Weldadigheid aan haters, 21, 22. Huichelende tong, 23. Kijfachtige vrouw, 24. Goede tijding, 25. Slappigheid der vromen jegens goddelozen, 26. Haastige toorn, 28. |
Wijsheid in het spreken |
1 DIT zijn ook spreuken van Sálomo, die 1de mannen van Hizkía, den koning van Juda, 2uitgeschreven hebben. | | 1 Versta wijzen of profeten die geleefd hebben ten tijde van den koning Hizkia, en wien hij dit werk gelast heeft, hetwelk zij door ingeving des Heiligen Geestes volbracht hebben. |
2 Dit meent men geschied te zijn als de koning Hizkia den kerkelijken en den burgerlijken staat zijns rijks in orde stelde; want Salomo had drieduizend spreuken gesproken, 1 Kon. 4:32. 1 Kon. 4:32 En hij sprak drieduizend spreuken; daartoe waren zijn liederen duizend en vijf. |
2 3Het is Gods eer een a4zaak te verbergen, maar de eer der koningen een 5zaak te doorgronden. | | 3 Dat is, het dient tot Gods eer. |
a Rom. 11:33. Rom. 11:33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! |
4 Te weten van hetgeen dat Hij bij Zichzelven besluit en te zijner tijd uitvoert, hetwelk dikwijls voor het verstand van alle redelijke creaturen onbegrijpelijk is, en dat wij niet moeten curieuselijk onderzoeken, maar ootmoediglijk aanbidden, waarmede Hij vereerd wordt. Vgl. Deut. 29:29. Rom. 11:33. Deut. 29:29 De verborgen dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet. Rom. 11:33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! |
5 Te weten die hun regering aangaat, en waarvan zij kennis en verstand moeten hebben, opdat zij hun onderdanen goed recht doen en hun regering wijselijk aanleggen mogen. |
3 Aan de hoogte des hemels, en aan de diepte der aarde, en aan het hart der koningen is 6geen doorgronding. | | 6 Te weten die bij geen mensen volkomenlijk geschieden kan, en maar stuksgewijze bij velen, en bij het meeste deel gans geen. |
4 7Doe het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor den smelter uitkomen; | | 7 Gelijk het zilver gereinigd van schuim en droesem een bekwame massa wordt, waarvan de zilversmid een schoon stuk werk maakt; alzo een koning, het schuim van boeven en onrechtvaardige mensen van zich werende, maakt zijn hof eerlijk en zijn rijk wordt bevestigd. |
5 bDoe den goddeloze weg van het aangezicht des konings, en czijn troon zal door gerechtigheid bevestigd worden. | | b Spr. 20:8. Spr. 20:8 Een koning, zittende op den troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen. |
c Spr. 20:28. Spr. 20:28 Weldadigheid en waarheid bewaren den koning, en door weldadigheid ondersteunt hij zijn troon. |
6 8Praal niet voor het aangezicht des konings, en 9sta niet in de plaats der groten; | | 8 Of: Stel u niet heerlijk of groots, te weten in woorden of gelaat of kledingen of op enige andere wijze. |
9 Te weten, dewijl gij van het getal der groten niet zijt. Versta door de groten die groot zijn door hun afkomst, staat, ambt, gaven, waardigheid. Zie 2 Kon. 10 op vers 6. 2 Kon. 10:6 (kt.) Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de groten der stad, die hen opvoedden.) |
7 Want het is beter dat men tot u zegge: d10Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezicht eens 11prinsen, 12dien uw ogen gezien hebben. | | d Luk. 14:7, 8, 9, enz. Luk. 14:7 En Hij zeide tot de genoden een gelijkenis, aanmerkende hoe zij de vooraanzittingen verkoren, zeggende tot hen: Luk. 14:8 Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zo zet u niet in de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger dan gij van hem genood zij; Luk. 14:9 En hij komende, die u en hem genood heeft, tot u zegge: Geef dézen plaats; en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden. |
10 Vgl. Luk. 14:10. Luk. 14:10 Maar wanneer gij genood zult zijn, ga heen en zet u in de laatste plaats; opdat, wanneer hij komt die u genood heeft, hij tot u zegge: Vriend, ga hogerop. Alsdan zal het u eer zijn voor degenen die met u aanzitten. |
11 Zie van het Hebreeuwse woord Job 12 op vers 21. Job 12:21 (kt.) Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen. |
12 Dat is, bij wien gij u te na gevoegd hebt om hem met al te grote vrijheid in het aangezicht te zien. Anders: dat het uw ogen zien, dat is, dat gij het voor uw ogen moet zien, zonder hetzelve te kunnen keren. |
8 eVaar niet 13haastelijk voort om te twisten, opdat gij misschien in het laatste 14daarvan niet 15wat doet, als 16uw naaste u zou mogen 17beschaamd hebben. | | e Spr. 18:17. Spr. 18:17 Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt en hij onderzoekt hem. |
13 Dat is, lichtvaardiglijk, onbedachtelijk. |
14 Te weten van haastelijk tot twistingen en pleitingen te komen. |
15 Te weten wat onredelijk en strafbaar zou wezen, als met kijven, vechten, kwetsen en doden. |
16 Te weten die tegen u twist of pleit. |
17 Te weten door u door het recht te overwinnen, en te bewijzen dat gij hem met onrecht en valsheid hebt aangeklaagd. |
9 18Twist uw twistzaak met uw naaste; maar 19openbaar het heimelijke van een ander niet, | | 18 Dat is, indien gij geschil hebt met uw naaste, poog dat eerst af te doen tussen u beiden, en verhaast u niet om dat voor den rechter te brengen. |
19 Dat is, gedraag u zo beleefd in uw geschil, dat gij uw naaste in zijn eer niet kwetst, door te ontdekken wat wel verzwegen mocht zijn. Of: ontdek niet wat u een ander in het geheim gezegd heeft; hetzij dat hij u raad in uw zaak heeft gegeven, of dat hij anderszins niet wil hebben dat het een ander weten zal. |
10 Opdat degene die het hoort, u niet 20smade; want uw kwaad gerucht zou niet 21afgekeerd worden. | | 20 Te weten door u voor een oorblazer of achterklapper te schelden. |
21 Dat is, niet ophouden, maar u steeds bijblijven. |
11 Een rede 22op zijn pas gesproken, is als gouden appelen 23in zilveren gebeelde schalen. | | 22 Dat is, te zijner tijd en plaats en ter zake. Hebr. naar zijn wijzen, of raderen. |
23 Of: zilveren schilderingen of beeltenissen. Anders: met zilveren loofwerk versierd. |
12 Een wijs bestraffer bij een 24horend oor, is een 25gouden oorsiersel en een 26halssieraad van het fijnste goud. | | 24 Dat is, die gewillig en naarstig is om naar goede vermaning te luisteren. |
25 Dat is, gelijk een gouden oorsiersel. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 24 op vers 22. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
26 Anders: halsband. Anders: juweel, of sieraad. |
13 fEen trouw gezant is 27dengenen die hem zenden, als de koude der sneeuw 28ten dage des oogstes; want hij 29verkwikt zijns heren ziel. | | f Spr. 13:17. Spr. 13:17 Een goddeloze bode zal in het kwaad vallen, maar een trouw gezant is medicijn. |
27 Hij ziet op de wijze dergenen die in hete landen wonen, en hun drank in de hitte des zomers verkoelen met ijs of sneeuw, welke zij in diepe kelders onder de aarde daartoe bewaren. |
28 Te weten, den maaiers is; als zij door de hitte des daags en de zwaarte van hun arbeid dorstig zijnde, verlangen naar koelen drank. |
29 Te weten als hij goede tijding wederbrengt. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 19 op vers 8. Ps. 19:8 (kt.) De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechte wijsheid gevende. |
14 Een man die zichzelven roemt over een 30valse gift, is 31als wolken en wind waar geen 32regen bij is. | | 30 Dat is, die hij wel met woorden belooft, maar metterdaad niet geeft. Hebr. gift der valsheid. |
31 Van dezelve gelijkenis kan men ook zien 2 Petr. 2:17. Jud. vs. 12. 2 Petr. 2:17 Dezen zijn waterloze fonteinen, wolken van een draaiwind gedreven, denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. Jud. vs. 12 Dezen zijn vlekken in uw liefdemaaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelven zonder vrees; zij zijn waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden; zij zijn als bomen in het afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, en ontworteld; |
32 Het Hebreeuwse woord geschem betekent wel meest een plasregen, die met groten overvloed en geweld nedervalt, als Gen. 7:12; 8:2. Ezra 10:9. Maar hier schijnt het allen regen te betekenen, gelijk 1 Kon. 17:7. Gen. 7:12 En een plasregen was op de aarde, veertig dagen en veertig nachten. Gen. 8:2 Ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden. Ezra 10:9 Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand, op den twintigste in de maand. En al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak en vanwege de plasregens. 1 Kon. 17:7 En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest. |
15 gEen overste wordt door lankmoedigheid 33overreed, en een 34zachte tong breekt 35het gebeente. | | g Spr. 15:1; 16:14. Spr. 15:1 EEN zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een smartend woord doet den toorn oprijzen. Spr. 16:14 De grimmigheid des konings is als de boden des doods, maar een wijs man zal die verzoenen. |
33 Dat is, bewogen, als door redenen, om te doen hetgeen waartoe hij anderszins niet gezind is. |
34 Dat is, zachtmoedige rede. |
35 Dat is, het gemoed, dat zo hard is als been, of (gelijk wij zeggen) als steen. |
16 Hebt gij 36honing gevonden, eet 37dat u genoeg is; opdat gij misschien daarvan niet 38zat wordt en dien uitspuwt. | | 36 Versta onder dit woord allerlei lieflijk voedsel, waarvan wij onze bekomst mogen nemen, met vermijding van het onmatig misbruik. Sommigen verstaan hierdoor de onderzoeking van hoge en hemelse zaken, die den geest des mensen wel aangenaam zijn, maar de mate van zijn begrip te boven gaan. Men kan dit vers ook verstaan van het rechte gebruik der ware vriendschap, die zeer lieflijk is, waarvan in het volgende vers gesproken wordt. |
37 Hebr. uw genoegzaamheid, dat is, uw bekomst, zoveel als uw gezondheid verdragen mag. |
38 Te weten zo gij meer at dan u genoeg is. |
17 39Spaar uw voet van het huis uws naasten, opdat hij niet zat van u worde en u hate. | | 39 Of: Onttrek uw voet. Hebr. Houd uw voet kostelijk, dat is, spaarzaam, van in uws naasten huis al te vrijelijk te komen en zijn gemeenzaamheid die hij u toont, onbeleefdelijk te misbruiken. Vgl. 1 Sam. 3 op vers 1. 1 Sam. 3:1 (kt.) EN de jongeling Samuël diende den HEERE voor het aangezicht van Eli; en het woord des HEEREN was dierbaar in die dagen; er was geen openbaar gezicht. |
18 Een man tegen zijn naaste een valse getuigenis 40sprekende, is heen hamer en zwaard en scherpe pijl. | | 40 Hebr. antwoordende. Zie Richt. 18 op vers 14. Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
h Ps. 11:2; 57:5; 59:8; 120:4. Spr. 12:18. Ps. 11:2 Want zie, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in donker te schieten naar de oprechten van hart. Ps. 57:5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn; en hun tong een scherp zwaard. Ps. 59:8 Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het? Ps. 120:4 Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen. Spr. 12:18 Daar is een die woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is medicijn. |
19 41Het vertrouwen op een trouweloze ten dage der benauwdheid, is 42als een gebroken tand en 43verstuikte voet. | | 41 Hebr. Het vertrouwen des trouwelozen, dat is, dat men op een trouwelozen vriend stelt, of dat de trouweloze zelf ergens op heeft in den tijd van den nood. |
42 Te weten om daarmede te kauwen als men hongerig is. |
43 Te weten om daarmede te lopen als men weg moet. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een voet die door verstuiktheid wankelende gemaakt is. |
20 iDie liedekens zingt bij een 44treurig hart, is gelijk hij die 45een kleed aflegt ten dage der koude, en als 46edik op salpeter. | | i Rom. 12:15. Rom. 12:15 Verblijdt u met de blijden, en weent met de wenenden. |
44 Hebr. kwaad of boos, dat is, droevig of treurig. Zie Gen. 40 op vers 7. Alzo wordt goed voor blijde genomen. Zie 1 Kon. 21 op vers 7. De zin nu hier is, dat het niet wel past, blijde liedekens te zingen bij den droevige; want bij dezen zal men droevig zijn, en bij den blijde blijde, Rom. 12:15. Gen. 40:7 (kt.) Toen vraagde hij aan de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld? 1 Kon. 21:7 (kt.) Toen zeide Izébel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël regeren? Sta op, eet brood en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, geven. Rom. 12:15 Verblijdt u met de blijden, en weent met de wenenden. |
45 Hetwelk buitentijds is. |
46 Die den salpeter dissolveert of doet smelten. |
21 kIndien degene ldie u haat, hongert, geef hem 47brood te eten; en zo hij dorstig is, geef hem water te drinken; | | k Rom. 12:20. Rom. 12:20 Indien dan uw vijand hongert, zo spijzig hem; indien hem dorst, zo geef hem te drinken; want dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen. |
l Ex. 23:4, 5. Ex. 23:4 Wanneer gij uws vijands os of zijn dwalenden ezel ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen. Ex. 23:5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten. |
47 Versta door brood en water de gehele lichamelijke nooddruft, te weten spijze en drank. Zie 1 Kon. 13:8 en de aant. 1 Kon. 13:8 Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken. |
22 Want gij zult 48vurige kolen op zijn hoofd 49hopen, en de HEERE zal het 50u vergelden. | | 48 Dat is, gij zult hem daartoe drijven, dat hij de vijandschap die hij jegens u heeft, haast van zich werpt; gelijk iemand dien gloeiende kolen op het hoofd gelegd zouden worden, dezelve terstond zou afschudden. Of: gij zult zijn hart vermurwen en gedwee maken, dat hij van zijn ongelijk overtuigd zal zijn; gelijk de smeden het ijzer met gloeiende kolen vermurwen. |
49 Hebr. nemen, dat is, nemende hopen. De Hebreeën begrijpen dikwijls onder een woord nog de betekenis van een ander. Zie Gen. 12 op vers 15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
50 Te weten het goed dat gij uw vijand gedaan hebt, hoewel hij tegen u ondankbaar is. |
23 De noordenwind 51verdrijft den regen, en een 52vergramd aangezicht de 53verborgen tong. | | 51 Hebr. doet smart of weedom aan; hetwelk sommigen verstaan van verdrijven, anderen van baren. |
52 Te weten van een wijs en vroom man, die daarin geen behagen heeft. |
53 Hebr. een tong der verborgenheid; dat is, die niet rechtuit spreekt, maar omgaat met bedrog, vleiing, achterklap, steking en terging, enz. |
24 m54Het is beter te wonen op een hoek van het dak dan met een 55kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap. | | m Spr. 21:9, 19. Spr. 21:9 Het is beter te wonen op een hoek van het dak dan met een kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap. Spr. 21:19 Het is beter te wonen in een woest land dan bij een zeer kijfachtige en toornige huisvrouw. |
54 Zie de verklaring van dit vers Spr. 21 op vers 9. Spr. 21:9 (kt.) Het is beter te wonen op een hoek van het dak dan met een kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap. |
55 Hebr. een huisvrouw der kijverijen. |
25 Een goede tijding uit verren lande is als koud water op een vermoeide 56ziel. | | 56 Dat is, mens of persoon. Zie Gen. 12 op vers 5. De zin is, dat een mens met een goede tijding zowel verkwikt is als een die vermoeid is, met vers koel water. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
26 De rechtvaardige 57wankelende voor het aangezicht des goddelozen, is een beroerde 58fontein en verdorven springader. | | 57 Te weten enigen fout doende voor de ogen van den onvrome. Of: niet durvende zijn ambt doen om den onvrome te bestraffen. Vgl. Job 4 op vers 4. Job 4:4 (kt.) Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld; |
58 Der vromen monden en leringen worden vergeleken bij fonteinen en springaders, waaruit alle goede onderwijzingen vloeien, Spr. 10:11; 13:14; 16:22. Wanneer zij dan door enige zwarigheid in zulk hun ambt komen te feilen, zo is dat alsof de fontein beroerd en modderig ware en de springader verstopt. Spr. 10:11 De mond des rechtvaardigen is een springader des levens, maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. Spr. 13:14 Des wijzen leer is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. Spr. 16:22 Het verstand dergenen die het bezitten, is een springader des levens; maar de tucht der dwazen is dwaasheid. |
27 Veel honing te eten is 59niet goed; maar de onderzoeking van de heerlijkheid van 60zulke dingen 61is eer. | | 59 Maar wel kwaad en schadelijk. Vgl. vers 16. vers 16 Hebt gij honing gevonden, eet dat u genoeg is; opdat gij misschien daarvan niet zat wordt en dien uitspuwt. |
60 Te weten die den honing gelijk zijn, dat is, die zoet, lieflijk en vermakelijk zijn, als de onderzoeking der natuur der werken Gods, der geschiedenissen in de wereld, enz. |
61 Te weten als men daarin behoorlijke maat houdt, de rechte lijn der waarheid volgt, en het rechte gebruik en einde bekomt. Dit vers is anders aldus overgezet: Veel honing te eten is den mensen niet goed en geen eer de nazoeking van hun eigen eer. |
28 nEen man 62die zijn geest niet wederhouden kan, is een opengebroken stad zonder muur. | | n Spr. 16:32. Spr. 16:32 De lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerst over zijn geest, dan die een stad inneemt. |
62 Dat is, die zijn gemoed, affecten en bewegingen niet intomen en vermeesteren kan. Hebr. wiens geest geen wederhouding of heerschappij heeft. |