Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Eenzaamheid tot onderzoek van wijsheid, vs. 1. Waartoe een zot geen lust heeft, 2. Wijze redenen, 4. Richterambt, 5. Zotte redenen, 6, 7. Oorblazing, 8. Traagheid in arbeid, 9. Vertrouwen op God, 10. Op rijkdom, 11. Van hoogmoed en nederigheid, 12. Onbedacht antwoord, 13. Kloekmoedigheid en verslagenheid, 14. Toenemen in wetenschap, 15. Giften, 16. Pleiten, 17. Het lot, 18. Geschillen tussen broederen, 19. Vruchten der tong, 20, 21. Goede vrouw, 22. Woorden der armen en rijken, 23. Vrienden, 24. |
Vriendschap en onverdraagzaamheid |
1 DIE zich 1afzondert, tracht naar 2wat begeerlijks; hij vermengt zich 3in alle bestendige wijsheid. |
| 1 Te weten van het gezelschap der mensen, genegen zijnde om in stilheid en eenzaamheid te leven. |
| 2 Hebr. naar begeerte; dat is, heeft gemeenlijk iets begeerlijks voor, hetwelk hij zeer naarstiglijk najaagt, dat zoekende in die eenzaamheid te bekomen. Anders: zoekt met of door begeerte. |
| 3 De wijze man spreekt van dengene wiens begeerte en lust is zich in de onderzoeking van alle goede wetenschap en ware wijsheid in te laten, om daarvan een vaste kennis te hebben, die hij in zijn hart opsluit. Deze zin wordt met de tegenstelling van het volgende vers zeer bevestigd. Anderen verstaan hier een kwade afzondering, waardoor iemand zich van de ware wijzen en rechtgevoelenden afscheidt, gedreven zijnde door de begeerte van ijdele eer, waartoe hij zoekt te geraken door zich door arglistige en spitsvondige zinnen in alle goede wijsheid en lering om te wentelen, daartegen zich op te werpen en zijn venijn daaruit te zuigen, dat hij bij alle gelegenheid daarna met groten schijn van hoge wijsheid overal uitgiet. |
|
2 De zot heeft geen lust in verstandigheid, maar 4daarin 5dat zijn hart zich ontdekt. |
| 4 Te weten, zal hij alleen lust hebben. |
| 5 Of: in het ontdekken zijns harten, of: dat hij zijn hart ontdekke; te weten door zotte redenen bekendmakende de zotheid waarmede zijn hart vervuld is. |
|
3 Als de goddeloze komt, komt ook de 6verachting, en 7met schande versmaadheid. |
| 6 Te weten waardoor hij de vromen niet alleen veracht in zijn hart, maar ook hun schande en versmaadheid aandoet met woorden en werken, of waardoor hij van de vromen veracht wordt. |
| 7 Of: met den schandelijke, dat is, oneerlijken mens, komt ook de versmaadheid, te weten waardoor hij anderen versmaadt, of van anderen versmaad wordt. |
|
4 De woorden van den mond 8eens mans zijn 9diepe wateren, en de springader der wijsheid is een 10uitstortende beek. |
| 8 Te weten van groot verstand en aanzien. |
| 9 Dat is, als diepe wateren, die niet kunnen uitgeput worden; gelijk ook aan een zodanig man nimmermeer ontbreekt stof van goed onderwijs, als zij van hem begeerd wordt. Vgl. Spr. 20:5. |
| Spr. 20:5 De raad in het hart eens mans is als diepe wateren; maar een man van verstand zal dien uithalen. |
| 10 Dat is, die altijd vloeden en stromen heeft uit te geven en nimmermeer uitdroogt. |
|
5 a11Het is niet goed 12het aangezicht des goddelozen aan te nemen, om 13den rechtvaardige in het gericht te buigen. |
| a Lev. 19:15. Deut. 1:17; 16:19. Spr. 24:23. |
| Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. Deut. 1:17 Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. Deut. 16:19 Gij zult het gericht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen, want het geschenk verblindt de ogen der wijzen en verkeert de woorden der rechtvaardigen. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. |
| 11 Dat is, het is kwaad. Zie Spr. 17 op vers 26. |
| Spr. 17:26 (kt.) Het is niet goed den rechtvaardige ook te doen boeten; dat de prinsen iemand slaan zouden om hetgeen dat recht is. |
| 12 Zie Lev. 19 op vers 15. |
| Lev. 19:15 (kt.) Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
| 13 Dat is, te maken dat hij die recht heeft, hetzelve verlieze, onderligge in het gericht en van den rechter veroordeeld worde. Alzo Amos 5:12. |
| Amos 5:12 Want Ik weet dat uw overtredingen menigvuldig en uw zonden machtig veel zijn; zij benauwen den rechtvaardige, nemen zoengeld en verstoten de nooddruftigen in de poort. |
|
6 14De lippen des zots komen in twist, en zijn mond 15roept naar slagen. |
| 14 Dat is, de woorden en redenen. Alzo in het volgende vers; alwaar ook het woord mond in denzelfden zin genomen is. Zie Job 15 op vers 5. De zot mengt zich door zijn onwijze redenen in den twist, waaruit hij met ere wel had kunnen blijven. |
| Job 15:5 (kt.) Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren. |
| 15 Dat is, brengt de twistende lieden aan elkander en hitst hen op tot vechterij. Of: hij is niet gerust eer hij zijn huid vol slagen heeft, hij roept erom. |
|
7 De mond des zots bis 16hemzelven een verstoring, en zijn lippen een c17strik zijner ziel. |
| b Spr. 10:14; 13:3. |
| Spr. 10:14 De wijzen leggen wetenschap weg, maar den mond des dwazen is de verstoring nabij. Spr. 13:3 Die zijn mond bewaart, behoudt zijn ziel; maar voor hem is verstoring, die zijn lippen wijd opendoet. |
| 16 Dat is, de oorzaak van zijn verstoring, dat is, van zijn verderf en ondergang. |
| c Spr. 12:13. |
| Spr. 12:13 In de overtreding der lippen is de strik des bozen, maar de rechtvaardige zal uit de benauwdheid uitkomen. |
| 17 Te weten waarin hij zelf gevangen wordt. Vgl. Spr. 12:13 en de aant. |
| Spr. 12:13 In de overtreding der lippen is de strik des bozen, maar de rechtvaardige zal uit de benauwdheid uitkomen. |
|
8 dDe woorden des oorblazers zijn als dergenen 18die geslagen zijn, en die dalen 19in het binnenste des 20buiks. |
| d Spr. 26:22. |
| Spr. 26:22 De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. |
| 18 Dat is, die zich zeer klaaglijk aanstellen, zich gelatende ongelijk geleden te hebben, om degenen dien zij het oor vol blazen, tot medelijden te verwekken en tegen hun naaste op te ruien. Anders: zijn als slagen; te weten waarmede zij hun naaste kwetsen en wonden aan zijn goeden naam. Vgl. Spr. 12:18. Of: zijn als dergenen die vleien, dat is, pluimstrijken en schoonspreken. |
| Spr. 12:18 Daar is een die woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is medicijn. |
| 19 Hebr. in de binnenkameren. |
| 20 Dat is, des gemoeds. Zie Job 15 op vers 2. |
| Job 15:2 (kt.) Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind? |
|
9 Ook 21die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een 22broeder 23van een doorbrenger. |
| 21 Versta den luiaard en tragerik. |
| 22 Dat is, in gelijken graad te stellen met den doorbrenger, of daarbij te gelijken. Zie van zulke betekenis van het woord broeder Job 30:29 en de aant. |
| Job 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. |
| 23 Dat is, van een groten verkwister. Hebr. van den heer doorbrenger, of: van den meester der doorbrenging of verkwisting, dat is, die daartoe zeer genegen is en zijn werk daarvan maakt. Zie Gen. 14 op vers 13. |
| Gen. 14:13 (kt.) Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. |
|
10 24De Naam des HEEREN is e25een sterke toren; de rechtvaardige zal 26daarheen lopen en in een hoog vertrek gesteld worden. |
| 24 Dat is, de Heere Zelf, welverstaande voor die die Hem recht kennen en aanroepen. Zie 1 Kon. 5 op vers 3. |
| 1 Kon. 5:3 (kt.) Gij weet dat mijn vader David den Naam des HEEREN zijns Gods geen huis kon bouwen vanwege den oorlog waarmede zij hem omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf. |
| e 2 Sam. 22:51. Ps. 18:3; 61:4. Spr. 29:25. |
| 2 Sam. 22:51 Hij is
een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. Ps. 18:3 De HEERE is mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper, mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild en Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek. Ps. 61:4 Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke Toren voor den vijand. Spr. 29:25 De siddering des mensen legt een strik; maar die op den HEERE vertrouwt, zal in een hoog vertrek gesteld worden. |
| 25 Hebr. een toren der sterkte, dat is, als een sterke toren, waarin degenen die door enigen nood benauwd zijn, niet alleen beschermd, maar ook vrij van alle gevaar der schade gesteld worden. Alzo Ps. 61:4. |
| Ps. 61:4 Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke Toren voor den vijand. |
| 26 Te weten tot den Naam des Heeren, of tot den toren der sterkte. |
|
11 f27Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur 28in zijn inbeelding. |
| f Spr. 10:15. |
| Spr. 10:15 Des rijken goed is een stad zijner sterkte; de armoede der geringen is hun verstoring. |
| 27 Alzo Spr. 10:15. |
| Spr. 10:15 Des rijken goed is een stad zijner sterkte; de armoede der geringen is hun verstoring. |
| 28 Dat is, zoals de rijke zichzelven wijsmaakt en zich in zijn gedachten laat voorstaan. |
|
12 gVóór de 29verbreking zal des mensen hart zich verheffen, hen de nederigheid gaat vóór de eer. |
| g Spr. 11:2; 16:18. |
| Spr. 11:2 Als de hovaardigheid komt, zal de schande ook komen; maar met de ootmoedigen is wijsheid. Spr. 16:18 Hovaardigheid is vóór de verbreking, en hoogheid des geestes vóór den val. |
| 29 Dat is, tegenspoed, ondergang en verderf. Zie van het Hebreeuwse woord Job 31 op vers 29. |
| Job 31:29 (kt.) Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb als het kwaad hem vond. |
| h Spr. 15:33. |
| Spr. 15:33 De vreze des HEEREN is de tucht der wijsheid, en de nederigheid gaat vóór de eer. |
|
13 Die 30antwoord geeft, eer hij zal gehoord hebben, dat 31is hem dwaasheid en schande. |
| 30 Hebr. Die een woord wederkeert, dat is, die antwoordt. Alzo 1 Kon. 12:6, 9. 2 Kron. 10:6, 9. |
| 1 Kon. 12:6 En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal? 1 Kon. 12:9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? 2 Kron. 10:6 En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal? 2 Kron. 10:9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? |
| 31 Dat is, wordt hem met recht tot dwaasheid gerekend; waarover hij dan schaamte en schande behaalt. |
|
14 De 32geest eens mans zal 33zijn krankheid ondersteunen; maar een 34verslagen geest, 35wie zal dien 36opheffen? |
| 32 Dat is, moed, te weten die mannelijk en kloek is. Zie Spr. 15 op vers 13. |
| Spr. 15:13 (kt.) Een vrolijk hart zal het aangezicht blijde maken, maar door de smart des harten wordt de geest verslagen. |
| 33 Te weten óf van zichzelven, als droefheid en vrees, óf van zijn lichaam, als ziekte en smart. Deze alle wordt de kloekmoedige geest gezegd te ondersteunen, als hij daarin den mens sterkt en troost, dat hij niet bezwijkt. |
| 34 Die zelf door zijn eigen of zijns lichaams lijden ternedergeworpen is. Vgl. Spr. 15:13 en de aant. |
| Spr. 15:13 Een vrolijk hart zal het aangezicht blijde maken, maar door de smart des harten wordt de geest verslagen. |
| 35 Alsof hij zeide: Niemand dan God. |
| 36 Anders: dragen? |
|
15 Het hart des 37verstandigen bekomt wetenschap, en het oor der wijzen zoekt wetenschap. |
| 37 De verstandigen en wijzen zijn hier die een beginsel der verstandigheid en wijsheid gekregen hebbende, zoeken toe te nemen, door in het hart te bedenken en te bewaren wat zij geleerd hebben, en met het oor te luisteren naar hetgeen dat nog te leren is. Vgl. Spr. 1:5. |
| Spr. 1:5 Die wijs is, zal horen en zal in leer toenemen; en die verstandig is, zal wijzen raad bekomen; |
|
16 De gift des mensen 38maakt hem ruimte, en zij geleidt hem voor het aangezicht der 39groten. |
| 38 Dat is, opent hem den weg om uit den nood te komen, of ten einde van enig geschil of moeite te geraken. |
| 39 Dat is, die groot van staat en aanzien zijn, en dienvolgens veel vermogen om iemands zaak te bevorderen. Vgl. 2 Kon. 5:1; 10:6; 25:9 en de aantt. |
| 2 Kon. 5:1 NAÄMAN nu, de krijgsoverste des konings van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. 2 Kon. 10:6 Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de groten der stad, die hen opvoedden.) 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
|
17 40Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt 41rechtvaardig te zijn; imaar 42zijn naaste 43komt en 44hij onderzoekt 45hem. |
| 40 Dat is, die in het geschil hetwelk hij met zijn naaste uitstaande heeft, hem vóórkomt, door eerst zijn zaak den rechter te openen en met redenen te bekleden. |
| 41 Dat is, gelijk te hebben, welverstaande zolang als zijn partij nog niet is gehoord geweest. |
| i Spr. 25:8. |
| Spr. 25:8 Vaar niet haastelijk voort om te twisten, opdat gij misschien in het laatste daarvan niet wat doet, als uw naaste u zou mogen beschaamd hebben. |
| 42 Te weten de verweerder. |
| 43 Te weten voor den rechter, om hem ook zijn zaak aan te dienen. |
| 44 Te weten de rechter, of de partij. |
| 45 Namelijk zijn naaste, dat is, den verweerder, om hem mede te horen en te onderzoeken over hetgeen dat de eiser eerst voorgebracht had. |
|
18 Het 46lot doet de geschillen ophouden, en maakt scheiding tussen 47machtigen. |
| 46 Zie Spr. 16 op vers 33. |
| Spr. 16:33 (kt.) Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van den HEERE. |
| 47 Dat is, die zich verharden, sterken of machtig maken in hun geschil tegen elkander, of die macht genoeg hebben om elkander te beschadigen, zo zij niet verenigd worden. |
|
19 Een broeder is 48wederspanniger dan een 49sterke stad, en de 50geschillen 51zijn als een grendel van een paleis. |
| 48 Of: meer door overtreding verstoord, te weten tegen zijn broeder, door denwelken hij meent verongelijkt te zijn en daarom met hem in twist is. |
| 49 Te weten tegen haar prins of enigen heer aan denwelken zij zich niet wil overgeven, noch met hem vrede maken, steunende op haar sterkte. Hebr. stad der sterkte. |
| 50 Te weten tussen de broederen en nabestaande vrienden. |
| 51 Dat is, zij houden zeer vast en sluiten de twistige broeders doorgaans van elkander. |
|
20 kVan de 52vrucht van ieders mond zal 53zijn buik verzadigd worden, hij zal 54verzadigd worden van de inkomst zijner lippen. |
| k Spr. 12:14; 13:2. |
| Spr. 12:14 Eenieder wordt van de vrucht des monds met goed verzadigd; en de vergelding van des mensen handen zal hij tot zich wederbrengen. Spr. 13:2 Eenieder zal van de vrucht des monds het goede eten, maar de ziel der trouwelozen het geweld. |
| 52 Versta de redenen die uit iemands mond voortkomen, en dat in het volgende van dit vers de inkomst der lippen genaamd wordt. Vgl. Spr. 12 op vers 14; 13 op vers 2. |
| Spr. 12:14 (kt.) Eenieder wordt van de vrucht des monds met goed verzadigd; en de vergelding van des mensen handen zal hij tot zich wederbrengen. Spr. 13:2 (kt.) Eenieder zal van de vrucht des monds het goede eten, maar de ziel der trouwelozen het geweld. |
| 53 Dat is, hij zelf in lichaam en ziel. |
| 54 Dat is, vervuld worden, óf met het goed der zegening door zijn wijze en vrome redenen, óf met het kwaad der straf door zijn dwaze en goddeloze redenen. Vgl. Job 7 op vers 4. Spr. 12 op vers 14. |
| Job 7:4 (kt.) Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. Spr. 12:14 (kt.) Eenieder wordt van de vrucht des monds met goed verzadigd; en de vergelding van des mensen handen zal hij tot zich wederbrengen. |
|
21 Dood en leven zijn in 55het geweld der ltong; en eenieder die 56haar 57liefheeft, zal haar 58vrucht 59eten. |
| 55 Hebr. hand. Vgl. Gen. 16:6, en zie de aant. |
| Gen. 16:6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
| l Spr. 21:23. Jak. 3:2. |
| Spr. 21:23 Die zijn mond en zijn tong bewaart, bewaart zijn ziel van benauwdheden. Jak. 3:2 Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om ook het gehele lichaam in den toom te houden. |
| 56 Te weten de tong. |
| 57 Te weten om die te gebruiken, óf ten goede door wijze en deugdzame redenen, óf ten kwade door onwijze en ondeugdelijke redenen. Doch sommigen nemen het alleen ten goede. |
| 58 Zie Spr. 1 op vers 31. |
| Spr. 1:31 (kt.) Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. |
| 59 Dat is, genieten met vreugde, zo hij die liefheeft om wel te gebruiken, of: lijden met smart, zo hij die bemint om te misbruiken. Zie Job 21 op vers 25. |
| Job 21:25 (kt.) De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten. |
|
22 mWie een 60vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen 61getrokken van den HEERE. |
| m Spr. 19:14. |
| Spr. 19:14 Huis en goed is een erve van de vaderen, maar een verstandige vrouw is van den HEERE. |
| 60 Te weten een goede en godvrezende. Het woord goede moet men uit het volgende verstaan. Alzo Spr. 22:1 naam voor goede naam; insgelijks Spr. 24:6 raadgevers voor goede raadgevers, en daar vers 20 beloning voor goede beloning, en Spr. 29:4 een koning voor een goed en wijs koning. |
| Spr. 22:1 DE naam is uitgelezener dan grote rijkdom, de goede gunst dan zilver en dan goud. Spr. 24:6 Want door wijze raadslagen zult gij voor u den krijg voeren, en in de veelheid der raadgevers is de overwinning. vers 20 Van de vrucht van ieders mond zal zijn buik verzadigd worden, hij zal verzadigd worden van de inkomst zijner lippen. Spr. 29:4 Een koning houdt het land staande door het recht, maar een die tot geschenken genegen is, verstoort hetzelve. |
| 61 Dat is, verkregen. Zie Spr. 8 op vers 35; 12:2. |
| Spr. 8:35 (kt.) Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. Spr. 12:2 De goede zal een welgevallen trekken van den HEERE, maar een man van schandelijke verdichtselen zal Hij verdoemen. |
|
23 De arme spreekt smekingen, maar de rijke antwoordt harde dingen. |
24 62Een man die vrienden heeft, heeft zich 63vriendelijk te houden; want er is een liefhebber ndie meer 64aankleeft dan een broeder. |
| 62 Hebr. Een man der vrienden, dat is, die vrienden heeft. |
| 63 Te weten met degenen waarmede hij in vriendschap getreden is. |
| n Spr. 17:17. |
| Spr. 17:17 Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in de benauwdheid geboren. |
| 64 Dat is, in den nood nader bijblijft en trouwelijker bijstaat. |