Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Tucht, vs. 1. Goede, rechtvaardige, oprechte en goddeloze mensen, 2, 3, 5, 7, 10, 12, 21, 26. Kloeke en achteloze vrouw, 4. Goed en kwaad, waar en vals spreken en getuigen, 6, 8, 13, 14, 17, 18, 22. Zedigen en pochhanzen, 9. Vlijtigen en lediggangers of bedriegers, 11, 24, 27. Toorn en roem der dwazen, en stilzwijgendheid der verstandigen, 16, 23. Bekommernis en blijdschap des harten, 25. Pad der gerechtigheid, 28. |
De rechtvaardige en de goddeloze |
1 WIE 1de tucht liefheeft, die heeft de 2wetenschap lief, maar wie de bestraffing haat, is onvernuftig. | | 1 Dat is, de onderrichting, waardoor men onderwezen wordt om tot wetenschap te komen. Zie Spr. 1 op vers 2. Of versta de kastijdingen des Heeren, die den mens ten zelven einde toegezonden worden, als Deut. 11:2. Job 5:17. Ps. 94:12. Jer. 10:24. Vgl. Spr. 9, de aant. op vers 7. Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, Deut. 11:2 En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten en de onderwijzing des HEEREN uws Gods niet gezien hebben: Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm; Job 5:17 Zie, gelukzalig is de mens denwelken God straft; daarom, verwerp de kastijding des Almachtigen niet. Ps. 94:12 Welgelukzalig is de man, o HEERE, dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet, Jer. 10:24 Kastijd mij, HEERE, doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet tenietmaakt. Spr. 9:7 (kt.) Wie den spotter tuchtigt, behaalt zich schande; en die den goddeloze bestraft, zijn schandvlek. |
2 Tot dewelke men door de tucht en onderwijzing komt. |
2 De 3goede zal 4een welgevallen trekken van den HEERE, maar een man 5van 6schandelijke verdichtselen zal 7Hij 8verdoemen. | | 3 Dat is, die tot het goede genegen is en hetzelve doet. |
4 Zie Spr. 8 op vers 35. Spr. 8:35 (kt.) Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE. |
5 Dat is, die boosheid versiert en voorneemt in zijn hart, of ook metterdaad uitvoert. Vgl. Ps. 5 op vers 7. Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
6 Het Hebreeuwse woord is hier in het kwade genomen. Zie van hetzelve Job 21 op vers 27. Insgelijks vgl. Spr. 14:17. Job 21:27 (kt.) Zie, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen waarmede gij tegen mij geweld doet. Spr. 14:17 Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden. |
7 Namelijk de Heere. |
8 Dat is, verklaren goddeloos te zijn en strafwaardig. Zie van het Hebreeuwse woord Deut. 25 op vers 1. Job 10 op vers 2. Deut. 25:1 (kt.) WANNEER er tussen lieden twist zal zijn, en zij tot het gericht zullen toetreden, dat zij hen richten, zo zullen zij den rechtvaardige rechtvaardig spreken en den onrechtvaardige verdoemen. Job 10:2 (kt.) Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten waarover Gij met mij twist. |
3 De mens 9zal niet bevestigd worden door goddeloosheid, a10maar de wortel der rechtvaardigen zal niet bewogen worden. | | 9 Dat is, zal het niet lang naar zijn wens maken, niet lang voorspoed en geluk hebben. Vgl. Spr. 10:2; 11:4. Spr. 10:2 Schatten der goddeloosheid doen geen nut, maar de gerechtigheid redt van den dood. Spr. 11:4 Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van den dood. |
a Spr. 10:25. Spr. 10:25 Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzo is de goddeloze niet meer; maar de rechtvaardige is een eeuwige grondvest. |
10 De zin is, dat de vromen vast en onbeweeglijk blijven in hun stand, gelijk een boom, welks wortel zich diep en wijd uitspreidt en welbevochtigd is, Ps. 1:3. Insgelijks vgl. Ps. 15 op vers 5. Jer. 17:8. Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. Ps. 15:5 (kt.) Die zijn geld niet geeft op woeker en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid. Jer. 17:8 Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. |
4 bEen 11kloeke huisvrouw is een 12kroon haars 13heren; maar 14die beschaamd maakt, 15is als verrotting in zijn beenderen. | | b 1 Kor. 11:7. 1 Kor. 11:7 Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. |
11 Dat is, verstandige, deugdzame en wel huishoudende. Hebr. Een vrouw der kloekheid. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 47 op vers 6. Gen. 47:6 (kt.) Egypteland, dat is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen; en zo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen dat ik heb. |
12 Dat is, sieraad en heerlijkheid. Zie van het woord kroon in dezen zin genomen, Job 19 op vers 9. Job 19:9 (kt.) Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen. |
13 Dat is, mans. Alzo Ex. 21:3. Joël 1:8. Ex. 21:3 Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan. Joël 1:8 Kerm als een jonkvrouw die met een zak omgord is vanwege den man harer jeugd. |
14 Te weten zichzelve en haar man; door haar onverstandigheid, ongeschikte manieren en achteloze huishouding. Vgl. Spr. 10 op vers 5. Spr. 10:5 (kt.) Die in den zomer vergadert, is een verstandig zoon; maar die in den oogst vast slaapt, is een zoon die beschaamd maakt. |
15 Dat is, een kwelling in het binnenste zijner ziel en tering in het binnenste zijns lichaams, omdat hij zijn schande altijd voor zijn ogen ziet. Zie dezelfde gelijkenis Spr. 14:30. Hab. 3:16, en dergelijke Ps. 42:11. Insgelijks het tegendeel Ps. 51:10. Spr. 14:30 Een gezond hart is het leven des vleses, maar nijd is verrotting der beenderen. Hab. 3:16 Als ik het hoorde, zo werd mijn buik beroerd; voor de stem hebben mijn lippen gebeefd; verrotting kwam in mijn gebeenten, en ik werd beroerd in mijn plaats. Zekerlijk, ik zal rusten ten dage der benauwdheid, als hij optrekken zal tegen het volk, dat hij het met benden aanvalle. Ps. 42:11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn wederpartijders, als zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? Ps. 51:10 Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. |
5 Der rechtvaardigen gedachten zijn 16recht, der goddelozen 17raadslagen zijn bedrog. | | 16 Dat is, zijn naar den eis des rechts welbedacht. Vgl. Num. 27:11 en de aant. Num. 27:11 Indien ook zijn vader geen broederen heeft, zo zult gij zijn erfenis geven aan zijn naastbestaande die hem de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erfelijk bezitte. Dit zal den kinderen Israëls tot een inzetting des rechts zijn, gelijk als de HEERE Mozes geboden heeft. |
17 Dit woord is hier in het kwade genomen voor listige vonden en spitsvondige bedenkingen om schade te doen. Elders is het in het goede genomen. Zie van hetzelve Job 37 op vers 12. Job 37:12 (kt.) Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt op het vlakke der wereld, op de aarde. |
6 cDe woorden der goddelozen zijn d18om op bloed te loeren, maar de mond der oprechten zal 19hen redden. | | c Spr. 1:11, 18. Spr. 1:11 Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op bloed, ons versteken tegen den onschuldige, zonder oorzaak; Spr. 1:18 En dezen loeren op hun eigen bloed, en versteken zich tegen hun zielen. |
d Spr. 11:9. Spr. 11:9 De huichelaar verderft zijn naaste door den mond, maar door wetenschap worden de rechtvaardigen bevrijd. |
18 Zie 1 Sam. 22:9, 10. Ps. 52:5, 6. 1 Sam. 22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub; 1 Sam. 22:10 Die den HEERE voor hem vraagde en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, den Filistijn. Ps. 52:5 Gij hebt het kwade liever dan het goede; de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela. Ps. 52:6 Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en een tong des bedrogs. |
19 Te weten degenen op welker bloed de goddelozen loeren. Zie voorbeelden 1 Sam. 19:4. Esth. 7:2, 3. 1 Sam. 19:4 Zo sprak dan Jónathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn; Esth. 7:2 Zo zeide de koning tot Esther ook ten tweeden dage op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede, koningin Esther? en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks. Esth. 7:3 Toen antwoordde de koningin Esther en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb en indien het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven om mijner bede wil, en mijn volk om mijns verzoeks wil. |
7 eDe 20goddelozen worden omgekeerd, dat zij 21niet meer zijn; maar het 22huis der rechtvaardigen zal bestaan. | | e Ps. 37:36, enz. Spr. 11:21. Ps. 37:36 Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden. Spr. 11:21 Hand aan hand zal de boze niet onschuldig zijn, maar het zaad der rechtvaardigen zal ontkomen. |
20 Hebr. De goddelozen keren om; dat is, worden omgekeerd, dat is, uitgeroeid. |
21 Dat is, dat zij van deze wereld weggenomen worden. Zie Gen. 42:13 en de aant. Insgelijks Ps. 39:14; 103:16. Jer. 31:15. Matth. 2:18. Vgl. ook Gen. 5:24. Gen. 42:13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader, doch de één, die is niet meer. Ps. 39:14 Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga en ik niet meer zij. Ps. 103:16 Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. Jer. 31:15 Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween: Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet zijn. Matth. 2:18 Een stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende haar kinderen, en wilde niet getroost wezen, omdat zij niet zijn. Gen. 5:24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg. |
22 Dat is, staat, rijkdom, woonplaats en nakomelingen; alzo 2 Sam. 7:29. Job 8:15. Ps. 49:17. Spr. 14:11. 2 Sam. 7:29 Zo believe het U nu en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid. Job 8:15 Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven. Ps. 49:17 Vrees niet wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt. Spr. 14:11 Het huis der goddelozen zal verdelgd worden, maar de tent der oprechten zal bloeien. |
8 Eenieder zal 23geprezen worden 24naar dat zijn verstandigheid is; maar die 25verkeerd van hart is, zal tot verachting wezen. | | 23 Te weten van de wijzen en recht oordelenden. |
24 Dat is, naar dat hij met woorden en werken bewijst dat hij verstand heeft, strekkende tot de ware godvruchtigheid. |
25 Zie Spr. 11 op vers 20. Spr. 11:20 (kt.) De verkeerden van hart zijn den HEERE een gruwel, maar de oprechten van weg zijn Zijn welgevallen. |
9 Beter is die zich f26geringacht en 27een knecht heeft, dan die 28zichzelven eert en des broods gebrek heeft. | | f Spr. 13:7. Spr. 13:7 Er is een die zichzelven rijk maakt en niet met al heeft; en een die zichzelven arm maakt en heeft veel goed. |
26 Anders: die geringgeacht wordt. Maar men kan uit de tegenstelling verstaan dat hier gesproken wordt van dengene die zichzelven voor klein en gering houdt. |
27 Dat is, zoveel heeft, dat hij zich mag laten dienen. Anders: die zichzelven een knecht is, dat is, zichzelven dient. |
28 Te weten roemende dat hij een groot meester is en zeer veel goed heeft. |
10 De rechtvaardige g29kent het 30leven zijner beesten, maar de barmhartigheden der goddelozen zijn 31wreed. | | g Deut. 25:4. Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. |
29 Dat is, draagt zorg voor het leven zijner beesten; te weten om dien hun behoeften te geven. Het woord kennen is voor zorgen en toezien dikwijls genomen. Zie Gen. 18 op vers 19. Ps. 1 op vers 6. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. Ps. 1:6 (kt.) Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. |
30 Hebr. ziel. |
31 Hebr. eens wreden, te weten mensen; dat is, gans geen; want de wreden hebben geen barmhartigheid. |
11 hDie zijn land bouwt, zal van brood verzadigd worden; maar die 32ijdele mensen volgt, is verstandeloos. | | h Spr. 28:19. Spr. 28:19 Die zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, zal met armoede verzadigd worden. |
32 Dat is, lediggangers, behoeftigen, en die ledig van deugd en vreze Gods zijn. Zie Richt. 9 op vers 4. Richt. 9:4 (kt.) En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Baäl-Berith; en Abimélech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden. |
12 De goddeloze begeert het 33net der bozen, maar 34de wortel der rechtvaardigen 35zal uitgeven. | | 33 Versta de schelmse praktijken en loze listen, die de kwaden gebruiken om de vromen te bedriegen, van hun goed te beroven en te verdrukken. Anders: het net der kwade dingen, of van allerlei kwaad; dat is, waarmede allerlei soort van onrecht bedreven wordt. |
34 Dat is, de godvruchtigheid waarin de vromen vastgeworteld zijn. Vgl. vers 3. vers 3 De mens zal niet bevestigd worden door goddeloosheid, maar de wortel der rechtvaardigen zal niet bewogen worden. |
35 Dat is, voorzetten, uitschieten en vruchten dragen. De zin is, dat zij in de vreze des Heeren trouwelijk handelende, genoeg zullen hebben. Dit vers wordt ook aldus overgezet: De goddeloze begeert wel een sterkte tegen alle kwaad, maar de wortel der rechtvaardigen geeft dezelve. |
13 iIn de 36overtreding der lippen is de 37strik des bozen, maar de rechtvaardige zal uit de 38benauwdheid 39uitkomen. | | i Spr. 10:14; 18:7. Spr. 10:14 De wijzen leggen wetenschap weg, maar den mond des dwazen is de verstoring nabij. Spr. 18:7 De mond des zots is hemzelven een verstoring, en zijn lippen een strik zijner ziel. |
36 Te weten die de boze met spreken begaat tegen God en tegen zijn naaste. |
37 Dat is, het net waarin de boze zelf gevangen wordt. |
38 Dat is, uit grote zwarigheid. |
39 Te weten door een goed en voorzichtig gebruik zijner lippen. |
14 k40Eenieder wordt van de 41vrucht des monds met 42goed verzadigd; en de vergelding 43van des mensen handen zal hij tot 44zich wederbrengen. | | k Spr. 13:2. Spr. 13:2 Eenieder zal van de vrucht des monds het goede eten, maar de ziel der trouwelozen het geweld. |
40 Hebr. Van de vrucht des mans monds wordt hij met goed verzadigd; dat is, naar dat eenieder zijn tong wel gebruikt, zal hij goed van God ontvangen. |
41 Versta zijn wijze en godvruchtige redenen. Vgl. Spr. 13:2; 18:20. Spr. 13:2 Eenieder zal van de vrucht des monds het goede eten, maar de ziel der trouwelozen het geweld. Spr. 18:20 Van de vrucht van ieders mond zal zijn buik verzadigd worden, hij zal verzadigd worden van de inkomst zijner lippen. |
42 Dat is, dat het tijdelijke en eeuwige welvaren aangaat. |
43 Versta van zijn eigen handen. |
44 Dat is, weder van God uit genade bekomen. Naar dat eenieder gedaan heeft, zal hem ook geschieden. |
15 l45De weg des dwazen is recht 46in zijn ogen, maar die naar 47raad hoort, is wijs. | | l Spr. 3:7. Spr. 3:7 Zijt niet wijs in uw ogen; vrees den HEERE en wijk van het kwade; |
45 Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
46 Dat is, naar zijn gevoelen en oordeel. Zie Lev. 13 op vers 5. Job 18 op vers 3. Lev. 13:5 (kt.) Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, zie, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten. Job 18:3 (kt.) Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen? |
47 Te weten die heilig en heilzaam is, zodat hij zich niet verlaat op zijn eigen verstand en goeddunken. |
16 De toorn des dwazen wordt 48ten zelven dage 49bekend; maar die 50kloekzinnig is, bedekt de 51schande. | | 48 Dat is, terzelfder tijd en stonde als hij toornig geworden is over het leed hem aangedaan. |
49 Te weten uit zijn woorden, gebaren en daden. |
50 Alzo op vers 23. Zie van dit woord Spr. 1 op vers 4. vers 23 (kt.) Een kloekzinnig mens bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten roept dwaasheid uit. Spr. 1:4 (kt.) Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
51 Te weten die uit haastigen toorn voortkomt. |
17 mDie waarheid 52voortbrengt, maakt 53gerechtigheid bekend, maar een getuige der valsheden 54bedrog. | | m Spr. 14:5. Spr. 14:5 Een waarachtig getuige zal niet liegen, maar een vals getuige blaast leugens. |
52 Hebr. blaast. |
53 Dat is, wat recht overeenkomt met hetgeen dat geschied is of gesproken wordt, opdat niemand ongelijk gedaan worde. |
54 Dat is, niet overeenkomende met de waarheid der zaak die geschied is, en dat om iemand daarmede lichtelijk schade te doen. |
18 nDaar is een die 55woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is 56medicijn. | | n Ps. 57:5; 59:8. Spr. 16:27. Ps. 57:5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn; en hun tong een scherp zwaard. Ps. 59:8 Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het? Spr. 16:27 Een Belialsman graaft kwaad, en op zijn lippen is als brandend vuur. |
55 Dat is, die met lichtvaardige en kwalijk verzonnen redenen hun naaste kwetsen aan zijn gemoed, eer, leven en welvaren; gelijk men aan het lichaam met een zwaard gekwetst wordt. Zie 1 Sam. 22:9, 10. Ps. 57:5; 59:8. 1 Sam. 22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub; 1 Sam. 22:10 Die den HEERE voor hem vraagde en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, den Filistijn. Ps. 57:5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn; en hun tong een scherp zwaard. Ps. 59:8 Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het? |
56 Dat is, als een medicijn, niet alleen die het verzwakte of gekwetste geneest, maar ook bewaart van verzwakt of gekwetst te worden. Vgl. Spr. 4 op vers 22. Spr. 4:22 (kt.) Want zij zijn het leven dengenen die ze vinden, en een medicijn voor hun gehele vlees. |
19 57Een waarachtige lip zal 58bevestigd worden in eeuwigheid, maar een valse tong is maar voor een ogenblik. | | 57 Hebr. lip der waarheid, dat is, die de waarheid spreekt. Alzo lip der vleiing, die vleiing spreekt, Ps. 12:3; lippen der valsheid, die valsheid spreken, Ps. 31:19; lippen der wetenschap, die wetenschap voortbrengen, Spr. 14:7. Alzo terstond in dit vers tong der valsheid of der leugen, voor een tong die valsheid of leugen spreekt. Insgelijks vers 22. Insgelijks lippen der gerechtigheid, die gerechtige redenen voorstellen, Spr. 16:13. Ps. 12:3 Zij spreken valsheid, eenieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart. Ps. 31:19 Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting. Spr. 14:7 Ga weg van de tegenwoordigheid eens zotten mans, want gij zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken. vers 22 Valse lippen zijn den HEERE een gruwel, maar die trouwelijk handelen, zijn Zijn welgevallen. Spr. 16:13 De lippen der gerechtigheid zijn het welgevallen der koningen, en elkeen van hen zal liefhebben dien die rechte dingen spreekt. |
58 De waarheid (en dienvolgens die dezelve spreekt) blijft staande, en is altijd vast in zichzelve, ofschoon zij tegengesproken wordt. |
20 Bedrog is in het hart dergenen die 59kwaad smeden, maar degenen die vrede raden, hebben 60blijdschap. | | 59 Te weten der onenigheid en der twisting. |
60 Te weten in hun hart voor God, en in hun leven bij de mensen. |
21 Den rechtvaardige zal geen 61leed wedervaren, maar de goddelozen zullen met kwaad vervuld worden. | | 61 Of: moeite, of: verdriet, te weten dat hem van de goddelozen alzo zou aangedaan worden dat hij daaronder zou blijven liggen, en het zal hem alles ten goede gedijen, Rom. 8:28. Anders: geen ongerechtigheid overkomen, te weten in dewelke de rechtvaardige zo zou komen te vervallen, dat hij daaruit niet weder door Gods Geest opgericht zou worden. Van het Hebreeuwse woord zie Job 5 op vers 6. Rom. 8:28 En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Job 5:6 (kt.) Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde; |
22 62Valse lippen zijn den HEERE een gruwel, maar die 63trouwelijk handelen, zijn Zijn 64welgevallen. | | 62 Zie op vers 19. vers 19 (kt.) Een waarachtige lip zal bevestigd worden in eeuwigheid, maar een valse tong is maar voor een ogenblik. |
63 Hebr. trouw of waarheid doen, dat is, die in woorden en werken jegens God en hun naaste waarheid en trouw oprechtelijk onderhouden. Alzo Ez. 18:9. 1 Joh. 1:6. Ez. 18:9 In Mijn inzettingen wandelt en Mijn rechten onderhoudt, om trouwelijk te handelen: die rechtvaardige zal gewisselijk leven, spreekt de Heere HEERE. 1 Joh. 1:6 Indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zo liegen wij, en doen de waarheid niet. |
64 Dat is, Hem aangenaam en welgevallig. Alzo Spr. 11:20. Spr. 11:20 De verkeerden van hart zijn den HEERE een gruwel, maar de oprechten van weg zijn Zijn welgevallen. |
23 oEen kloekzinnig mens 65bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten proept 66dwaasheid uit. | | o Spr. 13:16; 15:2. Spr. 13:16 Al wie kloekzinnig is, handelt met wetenschap; maar een zot breidt dwaasheid uit. Spr. 15:2 De tong der wijzen maakt de wetenschap goed, maar de mond der zotten stort overvloediglijk dwaasheid uit. |
65 Dat is, hij giet ze niet door lichtvaardige en opgeblazen praat uit, om zichzelven daarmede tentoon te stellen. |
p Spr. 13:16; 15:2. Spr. 13:16 Al wie kloekzinnig is, handelt met wetenschap; maar een zot breidt dwaasheid uit. Spr. 15:2 De tong der wijzen maakt de wetenschap goed, maar de mond der zotten stort overvloediglijk dwaasheid uit. |
66 Dat is, allerlei onwetendheid en dwaling, rakende het geloof en den wandel der mensen. |
24 qDe hand der vlijtigen zal heersen, maar de 67bedriegers zullen 68onder cijns wezen. | | q Spr. 10:4. Spr. 10:4 Die met een bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk. |
67 Hebr. het bedrog zal, enz. Zie Job 35 op vers 13. Versta door deze bedriegers de luie lediggangers, dewelke, omdat zij niet arbeiden willen, door bedrog en dieverij zoeken den kost te rapen. Zie Spr. 10:4 en de aant. Insgelijks onder, vers 27. Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. Spr. 10:4 Die met een bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk. vers 27 Een bedrieger zal zijn jachtvang niet braden, maar het kostelijk goed des mensen is des vlijtigen. |
68 Dat is, aan degenen die heersen en het gebied hebben, schatting geven. Zie dezelfde manier van spreken Richt. 1:30, 35. Klgld. 1:1. Richt. 1:30 Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Náhalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem en waren cijnsbaar. Richt. 1:35 Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajálon en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden. Klgld. 1:1 ALEPH.
Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volk was! Zij is als een weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden. |
25 rBekommernis in het hart des mensen buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het. | | r Spr. 15:13. Spr. 15:13 Een vrolijk hart zal het aangezicht blijde maken, maar door de smart des harten wordt de geest verslagen. |
26 De rechtvaardige is 69voortreffelijker dan zijn 70naaste, maar de 71weg der goddelozen doet 72hen dwalen. | | 69 Te weten voor de ogen Gods en der vromen, die niet aanzien den uitwendigen voorspoed en de pracht van dit leven, maar het goed dat hier in de vromen begonnen wordt en hierna volbracht zal worden. |
70 Namelijk die goddeloos is. |
71 Dat is, het leven, bedrijf en manier van doen. |
72 Te weten hen en anderen, namelijk door den uiterlijken schijn dien de goddelozen voordoen van gemak, weelde, wellust, rijkdom, eer, hoge staten. |
27 73Een bedrieger zal zijn 74jachtvang 75niet braden, maar het 76kostelijk goed des mensen is des 77vlijtigen. | | 73 Hebr. Het bedrog. Zie op het voorgaande vers 24. vers 24 De hand der vlijtigen zal heersen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. |
74 Versta onder deze ene soort allerlei goed dat met listige praktijken verkregen wordt. |
75 Dat is, niet gebruiken noch genieten. |
76 Zo wordt het wel en deugdelijk gewonnen goed genaamd, omdat het den mens beter bijblijft en meer deugd doet dan wat door bedrog verkregen is. Anders: het goed eens naarstigen is kostelijk. Anders: het kostelijk goed des mensen is naarstigheid. Anders: het goed zal zijn des kostelijken (dat is, vromen) en vlijtigen mensen. Sommigen nemen het aldus: het goed des kostelijken (dat is, vromen) mensen zal gesneden (dat is, genuttigd en gebruikt) worden. |
77 Te weten zich bezighoudende in een oprechten geoorloofden arbeid of handel. |
28 78In het pad der gerechtigheid is het leven, en in den weg van haar voetpad is de dood niet. | | 78 Vgl. Spr. 10:16. Spr. 10:16 Het werk des rechtvaardigen is ten leven; de inkomst des goddelozen is ter zonde. |