Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes en Aäron voor Farao |
1 EN daarna gingen Mozes en Aäron heen en zeiden tot Farao: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn. |
2 Maar Farao zeide: aWie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou om Israël te laten trekken? bIk ken den HEERE niet en zal ook Israël niet laten trekken. a Job 21:15. b Ex. 3:19.  |
a Job 21:15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden? b Ex. 3:19 Doch Ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand. |
3 Zij dan zeiden: cDe God der Hebreeën is ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken den weg van drie dagen in de woestijn, en den HEERE onzen God offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie of met het zwaard. c Ex. 3:18.  |
c Ex. 3:18 En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning van Egypte en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreeën, is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE onzen God offeren. |
4 Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aäron, waarom trekt gij het volk af van hun werken? Gaat heen tot uw lasten. |
5 Voorts zeide Farao: Zie, het volk des lands is alrede te veel; en zoudt gijlieden hen doen rusten van hun lasten? |
6 Daarom beval Farao in denzelven dag den aandrijvers onder het volk en deszelfs ambtlieden, zeggende: |
7 Gij zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven tot het maken der tichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan en stro voor zichzelven verzamelen. |
8 En het getal der tichelstenen die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen; gij zult daarvan niet verminderen, want zij gaan ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren. |
9 Men verzware den dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden. |
10 Toen gingen de aandrijvers des volks en hun ambtlieden uit en spraken tot het volk, zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden geen stro geven. |
11 Gaat gij zelven heen, haalt u stro, waar gij het vindt; doch van uw dienst zal niets verminderd worden. |
12 Toen verstrooide zich het volk in het ganse land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde voor stro. |
13 En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was. |
14 En de ambtlieden der kinderen Israëls, die Farao’s aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en
men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werk niet voleindigd in het maken der tichelstenen, gelijk tevoren, alzo ook gisteren en heden? |
15 Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israëls en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uw knechten alzo? |
16 Aan uw knechten wordt geen stro gegeven, en zij zeggen tot ons: Maakt de tichelstenen; en zie, uw knechten worden geslagen, doch de schuld is uws volks. |
17 Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den HEERE offeren. |
18 Zo gaat nu heen, arbeidt; doch stro zal u niet gegeven worden; evenwel zult gij het getal der tichelstenen leveren. |
19 Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israëls, dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uw tichelstenen, van het dagwerk op zijn dag. |
20 En zij ontmoetten Mozes en Aäron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgingen; |
21 En zeiden tot hen: De HEERE zie op u en richte het, dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Farao en voor zijn knechten, gevende een zwaard in hun handen om ons te doden. |
Gods belofte in den nood |
22 Toen keerde Mozes weder tot den HEERE en zeide: Heere, waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan? Waarom hebt Gij mij nu gezonden? |
23 Want van toen af dat ik tot Farao ben ingegaan om in Uw Naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt Uw volk geenszins verlost. |
24 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien wat Ik aan Farao doen zal; want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtige hand zal hij hen uit zijn land drijven. |