Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes en Aäron dienen Farao aan wat God hun te zeggen bevolen had, vs. 1, enz. Hij wederstaat hen, en bekijft hen, 4. Der Israëlieten lasten worden verzwaard, 5. Zij murmureren tegen Mozes en Aäron, 20. Mozes klaagt het God, 22. God belooft hen te verlossen, 24. |
Mozes en Aäron voor Farao |
1 EN daarna gingen Mozes en Aäron heen en zeiden tot Farao: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn. | | |
2 Maar Farao zeide: aWie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou om Israël te laten trekken? bIk ken den HEERE niet en zal ook Israël niet laten trekken. | | a Job 21:15.  Job 21:15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden? |
b Ex. 3:19.  Ex. 3:19 Doch Ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand. |
3 Zij dan zeiden: cDe God der Hebreeën is ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken den weg van drie dagen in de woestijn, en den HEERE onzen God offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie of met het zwaard. | | c Ex. 3:18.  Ex. 3:18 En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning van Egypte en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreeën, is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE onzen God offeren. |
4 Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aäron, waarom trekt gij het volk af van hun werken? Gaat heen tot uw lasten. | | |
5 Voorts zeide Farao: Zie, 1het volk des lands is alrede te veel; en 2zoudt gijlieden hen doen rusten van hun lasten? | | 1 Hij spreekt van de Israëlieten in Egypteland. |
2 Met deze woorden geeft Farao te kennen waarom hij den Israëlieten zulke zware lasten oplegde, te weten, om hen uit te mergelen, en hun alzo het voorttelen der kinderen te verhinderen. |
6 Daarom beval Farao in denzelven dag den 3aandrijvers onder het volk en deszelfs 4ambtlieden, zeggende: | | 3 Dezen waren Egyptenaars, vers 14, die over de Israëlitische ambtlieden gesteld waren.  vers 14 En de ambtlieden der kinderen Israëls, die Farao’s aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en
men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werk niet voleindigd in het maken der tichelstenen, gelijk tevoren, alzo ook gisteren en heden? |
4 Dezen waren Israëlieten, vers 14, en zij stonden onder het gebied der Egyptische aandrijvers.  vers 14 En de ambtlieden der kinderen Israëls, die Farao’s aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en
men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werk niet voleindigd in het maken der tichelstenen, gelijk tevoren, alzo ook gisteren en heden? |
7 Gij 5zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven 6tot het maken der tichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan en stro voor zichzelven verzamelen. | | 5 Hebr. Gij zult niet toedoen te geven. |
6 Hebr. tichelstenen te tichelen. |
8 En 7het getal der tichelstenen die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen; gij zult daarvan niet verminderen, want zij gaan ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren. | | 7 Of: som, mate. |
9 Men verzware den dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan 8leugenachtige woorden. | | 8 Hebr. woorden des leugens of der valsheid. Die goddeloze koning noemt Gods woord leugenachtige woorden; of hij wil te kennen geven dat het leugens waren, als Mozes en Aäron zeiden, dat zij van God gezonden waren. |
10 Toen gingen de aandrijvers des volks en hun ambtlieden uit en spraken tot het volk, zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden geen stro geven. | | |
11 Gaat gij zelven heen, haalt u stro, waar gij het vindt; doch van uw dienst zal 9niets verminderd worden. | | 9 Hebr. geen woord, dat is, ding. |
12 Toen verstrooide zich het volk in het ganse land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde voor stro. | | |
13 En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was. | | |
14 En de ambtlieden der kinderen Israëls, die Farao’s aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en
10men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werk niet voleindigd in het maken der tichelstenen, 11gelijk tevoren, alzo ook gisteren en heden? | | 10 Hebr. zeggende. |
11 Hebr. als gisteren, eergisteren. |
15 Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israëls en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uw knechten alzo? | | |
16 Aan uw knechten wordt geen stro gegeven, en 12zij zeggen tot ons: Maakt de tichelstenen; en zie, uw knechten worden geslagen, doch de schuld is 13uws volks. | | 12 Te weten de drijvers. Anders: de tichelstenen, zeggen zij tot ons, zult gijlieden maken. |
13 Te weten der Egyptenaars, die ons geen stro leveren, en nochtans het gewoonlijk dagwerk ons afeisen. Anders: en uw volk (te weten de Israëlieten) moeten de schuld hebben. |
17 Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den HEERE offeren. | | |
18 Zo gaat nu heen, arbeidt; doch stro zal u niet gegeven worden; evenwel zult gij het getal der tichelstenen leveren. | | |
19 Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israëls, 14dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uw tichelstenen, van het 15dagwerk op zijn dag. | | 14 Hebr. dat zij in het kwade waren. |
15 (-werk:) Hebr. ding, als vers 13. Anders: levert het dagwerk op zijn dag.  vers 13 En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was. |
20 En zij ontmoetten Mozes en Aäron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgingen; | | |
21 En zeiden tot hen: 16De HEERE zie op u en 17richte het, dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt 18voor Farao en voor zijn knechten, 19gevende een zwaard in hun handen om ons te doden. | | 16 Dat is, de Heere wille een inzien daarin hebben, en kennisnemen van zulks als gijlieden ons gedaan hebt. Zie Gen. 31 op vers 42.  Gen. 31:42 (kt.) Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisternacht bestraft. |
17 Zie Gen. 15:14; 16:5.  Gen. 15:14 Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. Gen. 16:5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE richte tussen mij en tussen u. |
18 Hebr. voor de ogen van Farao, en voor de ogen van zijn knechten. |
19 Dat is, dewijl gij ons in den haat van Farao gebracht hebt. Zie Gen. 34:30.  Gen. 34:30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
Gods belofte in den nood |
22 Toen 20keerde Mozes weder tot den HEERE en zeide: Heere, waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan? Waarom hebt Gij mij nu gezonden? | | 20 Dat is, hij begaf zich aan een bijzondere plaats, waar hij den Heere zijn en des volks nood en benauwdheid door het gebed met hartelijk zuchten mocht klagen en voordragen. |
23 Want van toen af dat ik tot Farao ben ingegaan om in 21Uw Naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt Uw volk 22geenszins verlost. | | 21 Dat is, uit Uw last en bevel. Alzo Ezra 5:1. Ps. 118:26. Jer. 11:21. Joh. 5:43.  Ezra 5:1 HAGGAÏ nu, de profeet, en Zacharía, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden die in Juda en te Jeruzalem waren; in den Naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen. Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. Jer. 11:21 Daarom, zo zegt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uw ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den Naam des HEEREN, opdat gij van onze handen niet sterft. Joh. 5:43 Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen. |
22 Hebr. verlossende niet verlost. |
24 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien wat Ik aan Farao doen zal; 23want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtige hand zal hij hen uit zijn land drijven. | | 23 Dat is, door Mijn kracht en dwang. Zie de vervulling Exodus 12; 13.  Exodus 12 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: Exodus 13 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |