Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes wordt versterkt door het veranderen van zijn staf in een slang, vs. 1, enz. En door de melaatsheid van zijn hand, 6. Ook door het veranderen van het water in bloed, 9. Mozes maakt zwarigheid om tot Farao te gaan, 10. Waarover Zich God vertoornt, en geeft hem Aäron tot zijn taalman, 14. Jethro geeft Mozes verlof om naar Egypte te gaan, 18. De Heere zegt Mozes wat hij doen en spreken zou tot Farao, 21. De Heere wilde Mozes op den weg doden, 24. Zippora besnijdt haar zoon, 25. God zendt Aäron Mozes tegemoet, 27. Zij beiden openen voor de Israëlieten hun last, 29. En worden geloofd, 31. |
Mozes’ bezwaren door God wederlegd |
1 TOEN antwoordde Mozes en zeide: Maar zie, 1zij zullen mij niet geloven, noch mijn stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen. |
| 1 Te weten de Israëlieten. |
|
2 En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En hij zeide: 2Een staf. |
| 2 Vers 20 wordt hij genoemd de staf Gods, omdat, door de kracht Gods, grote dingen daarmede zijn uitgericht. |
|
3 En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde. 3Toen werd hij tot 4een slang; en Mozes 5vlood van haar. |
| 3 Ex. 7:15 staat: hij werd veranderd in een slang.  |
| Ex. 7:15 Ga heen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe; zo stel u tegen hem over aan den oever der rivier; en den staf die in een slang is veranderd geweest, zult gij in uw hand nemen. |
| 4 Ex. 7:10 wordt zij genoemd een draak.  |
| Ex. 7:10 Toen ging Mozes en Aäron tot Farao henen in, en deden alzo gelijk de HEERE geboden had; en Aäron wierp zijn staf neder voor Farao’s aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten, en hij werd tot een draak. |
| 5 Te weten van vrees. |
|
4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit en grijp haar bij haar staart. Toen strekte hij zijn hand uit en vatte haar en zij werd tot een staf in zijn 6hand. |
| 6 Hebr. palm. |
|
5 Opdat zij geloven, dat u verschenen is de HEERE, de God hunner vaderen, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. |
6 En de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem; daarna trok hij ze uit, en zie, zijn hand was melaats, wit als sneeuw. |
7 En Hij zeide: Steek uw hand wederom in uw boezem. En hij stak zijn hand wederom in zijn boezem; daarna trok hij ze uit zijn boezem, en zie, zij was weder als zijn ander vlees. |
8 En het zal geschieden, zo zij u niet geloven, noch 7naar de stem van het eerste teken horen, zo zullen zij de stem van het laatste teken geloven. |
| 7 Dat is, naar het woord dat door het eerste teken is bevestigd. Hier wordt aan het teken een stem toegeëigend (gelijk Gen. 4:10 aan het bloed), omdat God door zulke tekenen tot de mensen spreekt.  |
| Gen. 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. |
|
9 En het zal geschieden, zo zij ook deze twee tekenen niet geloven, noch naar uw stem horen, zo neem van de wateren der rivier en giet ze op het droge; zo azullen de wateren die gij uit de rivier zult nemen, diezelve zullen tot bloed worden op het droge. |
| a Ex. 7:19.  |
| Ex. 7:19 Voorts zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Neem uw staf en steek uw hand uit over de wateren der Egyptenaars, over hun stromen, over hun rivieren en over hun poelen en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er zij bloed in het ganse Egypteland, beide in houten en in stenen vaten. |
|
10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: 8Och Heere, ik 9ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, 10noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. |
| 8 Zie van het Hebreeuwse woordje, overgezet met och, Gen. 43:20.  |
| Gen. 43:20 En zij zeiden: Och, mijn heer, wij waren in het begin gewisselijk afgekomen om spijze te kopen. |
| 9 Hebr. ik ben geen man der woorden, dat is, ik ben niet welsprekend. |
| 10 Mozes wanhoopte geheel van de beterschap zijner tong, overmits hij zelfs te dien tijde geen beterschap vernam, toen de Heere met hem sprak van deze zending. |
|
11 En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens den mond 11gemaakt, of Wie heeft den stomme of dove, of ziende of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de HEERE? |
| 11 Hebr. gesteld of gezet, Ps. 94:9.  |
| Ps. 94:9 Zou Die het oor plant, niet horen? Zou Die het oog formeert, niet aanschouwen? |
|
12 En nu, ga heen, en bIk zal met uw mond zijn, en 12zal u leren wat gij spreken zult. |
| b Matth. 10:19. Mark. 13:11. Luk. 12:12.  |
| Matth. 10:19 Doch wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet bezorgd zijn hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult. Mark. 13:11 Doch wanneer zij u leiden zullen om u over te leveren, zo zijt tevoren niet bezorgd wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zo wat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt het niet die spreekt, maar de Heilige Geest. Luk. 12:12 Want de Heilige Geest zal u in dezelve ure leren hetgeen gij spreken moet. |
| 12 Te weten door Mijn Geest, gelijk Christus dit ook Zijn apostelen belooft, Matth. 10:19, 20. Mark. 13:11. Luk. 12:11, 12.  |
| Matth. 10:19 Doch wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet bezorgd zijn hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult. Matth. 10:20 Want gij zijt niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt. Mark. 13:11 Doch wanneer zij u leiden zullen om u over te leveren, zo zijt tevoren niet bezorgd wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zo wat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt het niet die spreekt, maar de Heilige Geest. Luk. 12:11 En wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen en tot de overheden en de machten, zo zijt niet bezorgd hoe of wat gij tot verantwoording zeggen of wat gij spreken zult; Luk. 12:12 Want de Heilige Geest zal u in dezelve ure leren hetgeen gij spreken moet. |
|
13 Doch hij zeide: Och Heere, 13zend toch door 14de hand desgenen dien Gij zoudt zenden. |
| 13 Hebr. zend toch door de hand Gij zenden zoudt, dat is, zend een dien Gij weet bekwamer te zijn dan ik ben, tot zulk een boodschap. |
| 14 Dat is, door den dienst, als Ex. 9:35. Ps. 77:21. Hagg. 1:1. Mal. 1:1. Hand. 7:35.  |
| Ex. 9:35 Alzo werd Farao’s hart verstokt, dat hij de kinderen Israëls niet trekken liet, gelijk als de HEERE gesproken had door Mozes. Ps. 77:21 Gij leiddet Uw volk als een kudde, door de hand van Mozes en Aäron. Hagg. 1:1 IN het tweede jaar van den koning Daríus, in de zesde maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van Haggaï, den profeet, tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, zeggende: Mal. 1:1 DE last van het woord des HEEREN tot Israël, door den dienst van Maleáchi. Hand. 7:35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornbos. |
|
14 Toen ontstak de toorn des HEEREN over Mozes en Hij zeide: Is niet Aäron, de Leviet, uw broeder? Ik 15weet dat hij zeer wel spreken zal; en ook, zie, 16hij zal uitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet, zo zal hij in zijn hart verblijd zijn. |
| 15 Hebr. dat hij sprekende spreken zal, dat is, wel ter tale is, wel kan en zal spreken. |
| 16 Anders: hij gaat uit. |
|
15 cGij dan zult tot hem spreken en 17de woorden 18in zijn mond leggen; en Ik zal met uw mond en met zijn mond zijn, en Ik zal ulieden leren wat gij doen zult. |
| c Ex. 7:2.  |
| Ex. 7:2 Gij zult spreken alles wat Ik u gebieden zal; en Aäron, uw broeder, zal tot Farao spreken, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late. |
| 17 Die Ik tot u gesproken heb, en nog spreken zal. |
| 18 Dat is, gij zult hem klaarlijk onderwijzen, en sterkelijk gebieden Mijn woorden trouwelijk aan te dienen, waar het behoort. Zie Jes. 51:16; 59:21. Jer. 1:9; 5:14.  |
| Jes. 51:16 En Ik leg Mijn woorden in Uw mond, en bedek U onder de schaduw Mijner hand, om den hemel te planten en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gij zijt Mijn volk. Jes. 59:21 Mij aangaande, dit is Mijn verbond met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die op U is, en Mijn woorden die Ik in Uw mond gelegd heb, die zullen van Uw mond niet wijken, noch van den mond Uws zaads, noch van den mond van het zaad Uws zaads, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe. Jer. 1:9 En de HEERE stak Zijn hand uit en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. Jer. 5:14 Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen, alzo: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout, en het zal hen verteren. |
|
16 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden dat hij u 19tot een mond zal zijn en gij 20zult hem tot een god zijn. |
| 19 Dat is, hij zal uw taalman zijn en het woord voeren. Anders: in de plaats van den mond. |
| 20 Dat is, gij zult het beleid van alles hebben, en hem in Mijn Naam opleggen en bevelen wat hij zeggen zal, en hij zal u, als Mij, gehoor geven. Vgl. Ex. 7:1.  |
| Ex. 7:1 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. |
|
17 Neem dan dezen staf in uw hand, waarmede gij 21die tekenen doen zult. |
| 21 Van dewelke Exodus 7; 8; 9; 10; 11 zal gesproken worden.  |
| Exodus 7 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. Exodus 8 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Exodus 9 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. Exodus 10 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette; Exodus 11 WANT de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk vanhier uitdrijven. |
Mozes keert naar Egypte terug |
18 Toen ging Mozes heen en keerde weder tot Jether, zijn schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot mijn broederen, die in Egypte zijn, en zie of zij nog leven. Jethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede. |
19 Ook 22zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die 23uw ziel zochten. |
| 22 Of: had gezegd. |
| 23 Dat is, uw leven, zie Gen. 19:17. Dat is, die u zochten te doden. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 22:23. 1 Kon. 19:14. Ps. 54:5. Matth. 2:20.  |
| Gen. 19:17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. 1 Sam. 22:23 Blijf bij mij, vrees niet, want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn. 1 Kon. 19:14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. Ps. 54:5 Want vreemden staan tegen mij op en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela. Matth. 2:20 Zeggende: Sta op, neem het Kindeken en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven die de ziel van het Kindeken zochten. |
|
20 Mozes dan nam zijn vrouw en zijn zonen, en voerde hen op een ezel en keerde weder in Egypteland; en Mozes nam den 24staf Gods in zijn hand. |
| 24 Denwelken God hem had heten te nemen, vers 17, en door welk middel God tekenen doen wilde, Ex. 17:9. Deze staf wordt ook de staf Gods genaamd, om aan te wijzen dat de kracht om wonderheden te doen, niet in den staf, noch in Mozes, maar in God was.  |
| vers 17 Neem dan dezen staf in uw hand, waarmede gij die tekenen doen zult. Ex. 17:9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn hand zijn. |
|
21 En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, 25die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart 26verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. |
| 25 Dat is, die Ik willens ben, door uw dienst en Mijn macht te doen. |
| 26 Anders: verstijven, verharden, alzo namelijk, dat Ik hem Mijn genade onthouden, en hem aan zijn bozen wil en geneigdheden overgeven zal, zodat hij door zijn eigen boosheid, en door des duivels ingeven, en uit zulke wonderheden, oorzaak en aanleiding nemen zal, des te meer Mijn geboden tegen te staan. Dergelijke manier van spreken zie Ex. 10:1. Deut. 2:30. Joz. 11:20.  |
| Ex. 10:1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette; Deut. 2:30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door zijn land niet laten doortrekken; want de HEERE uw God verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. Joz. 11:20 Want het was van den HEERE hun harten te verstokken, dat zij Israël met oorlog tegemoetgingen, opdat hij hen verbannen zou, dat hun geen genade geschiedde, maar opdat hij hen verdelgen zou, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
|
22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is 27Israël. |
| 27 Dat is, het volk of de nakomelingen Israëls; dezen worden genoemd Gods eerstgeboren zoon, omdat zij uit genade uit alle heidenen eerst verkoren waren, om Gods volk en kinderen te wezen, en Gode zo aangenaam, als de eerstgeborenen hun ouders zijn. |
|
23 En Ik 28heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene; maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden. |
| 28 Anders: Ik zeg u. |
|
24 En het geschiedde 29op den weg, in de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam en 30zocht hem te doden. |
| 29 Te weten naar Egypte. |
| 30 Omdat hij de besnijdenis aan zijn zoon verzuimd had. Zie Gen. 17:14.  |
| Gen. 17:14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden: hij heeft Mijn verbond gebroken. |
|
25 Toen nam Zippóra 31een stenen mes en besneed de voorhuid haars zoons, en 32wierp ze voor zijn voeten, en zeide: 33Voorwaar, gij zijt mij 34een bloedbruidegom. |
| 31 Anders: een scherpen steen. |
| 32 Anders: deed het (te weten de afgesneden voorhuid) zijn (te weten Mozes’) voeten roeren. Anderen verstaan, dat Zippora haar zoon voor de voeten van Mozes geworpen heeft. |
| 33 Versta deze woorden alzo, alsof Zippora zeide tot haar man: Ik heb uw leven moeten loskopen met het bloed van mijn zoon, dien ik besneden heb, en alzo zijt gij mij als een nieuwe bruidegom geworden. |
| 34 Hebr. een bruidegom der bloeden. |
|
26 En 35Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom, 36vanwege de besnijdenissen. |
| 35 Te weten God, of de engel die Mozes doden wilde. |
| 36 Het schijnt dat zij niet wel tevreden is geweest om de besnijdenis van haar zonen. |
|
27 De HEERE zeide ook tot Aäron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging en ontmoette hem 37aan den berg Gods en hij kuste hem. |
| 37 Genoemd Horeb, Ex. 3:1.  |
| Ex. 3:1 EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jethro, den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg Gods, tot Horeb. |
|
28 En Mozes gaf Aäron te kennen al de woorden des HEEREN, Die hem gezonden had, en al de tekenen die Hij hem bevolen had. |
29 Toen ging Mozes en Aäron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderen Israëls. |
30 En Aäron sprak al de woorden die de HEERE tot Mozes gesproken had, en hij deed de tekenen voor de ogen des volks. |
31 En het volk geloofde, en zij hoorden dat de HEERE de kinderen Israëls bezocht en dat Hij hun verdrukking 38zag, en zij neigden hun hoofden en aanbaden. |
| 38 Te weten met meedogendheid, als Ex. 3:7.  |
| Ex. 3:7 En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend. |