Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het volk doet Aäron een gouden kalf maken, vs. 1, enz. Hetwelk zij offerande doen, 6. God geeft Mozes dit te kennen, en dreigt hen te verdelgen, 7. Mozes bidt voor hen, 11. En beweegt God tot genade, 14. Mozes komt van den berg met de twee stenen tafelen, 15. Die hij in stukken breekt, horende en ziende de afgoderij van het volk, 19. Hij verbrandt het kalf tot pulver, 20. Hoe zich Aäron ontschuldigt, 22. Mozes laat door de Levieten velen dergenen die deze afgoderij begaan hadden, doden, 25. Mozes bidt den HEERE, dat Hij Israël deze zonde wil vergeven, of hem uit Zijn boek delge, 32. God spaart het volk te dezen tijde, maar straft hen daarna, 34. |
Het gouden kalf |
1 TOEN 1het volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk 2tot Aäron en zij zeiden tot hem: Sta op, amaak ons 3goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. |
| 1 Versta dit van sommigen onder dat volk; want die zijn hier niet onder te tellen die naderhand uit het bevel van Mozes de afgodendienaars gedood hebben, vers 26. Zie 1 Kor. 10:7.  |
| vers 26 Zo bleef Mozes staan in de poort des legers en zeide: Wie den HEERE toebehoort, kome tot mij. Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. 1 Kor. 10:7 En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen. |
| 2 Anders: tegen. |
| a Hand. 7:40.  |
| Hand. 7:40 Zeggende tot Aäron: Maak ons goden die voor ons heen gaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is. |
| 3 Dat is, een zichtbaar teken of beeld van den onzichtbaren God, als vers 4.  |
| vers 4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
|
2 Aäron nu zeide tot hen: 4Rukt af de gouden oorsierselen die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij. |
| 4 Het is gelofelijk dat Aäron gemeend heeft, dat de Israëlieten liever het gulden kalf zouden ontberen dan hem hun kostelijke juwelen over te leveren; maar hij is in deze zijn mening bedrogen. |
|
3 Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af die in hun oren waren, en zij brachten ze tot Aäron. |
4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp 5het met 6een griffie en 7hij maakte een gegoten 8kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
| 5 Te weten het kalf. |
| 6 Of: pen, als Jes. 8:1. De mening schijnt deze te zijn, dat Aäron eerst met een pen, griffie, of penseel een gedaante van het kalf ergens op getrokken heeft, om die het volk te vertonen en te vragen, of hun zulk een vorm of model zou behagen.  |
| Jes. 8:1 VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol; en schrijf daarop met eens mensen griffie: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit. |
| 7 Hebr. hij maakte het een kalf der gieting. |
| 8 Of: os. De afgod Apis werd bij de Egyptenaars geëerd onder de gedaante van een kalf of os. Dit schijnen hier de Israëlieten nageaapt te hebben. |
|
5 Als Aäron 9dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aäron riep uit, en zeide: Morgen zal den 10HEERE een feest zijn. |
| 9 Te weten, dat het volk het kalf Goddelijke eer aandoen wilde. |
| 10 Aäron gebruikt hier den Naam van den waren God, als willende Denzelven door dit kalf eren; maar evenwel is het afgoderij geweest. |
|
6 En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer en brachten dankoffer 11daartoe; en bhet volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op 12om te spelen. |
| 11 Te weten tot het altaar; dat is, zij offerden aan het kalf. |
| b 1 Kor. 10:7.  |
| 1 Kor. 10:7 En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen. |
| 12 Zie op vers 19.  |
| vers 19 (kt.) En het geschiedde als hij aan het leger naderde en het kalf en de reien zag, dat de toorn van Mozes ontstak en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp en dezelve beneden aan den berg verbrak. |
|
7 Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af, want 13uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, 14cheeft het verdorven. |
| 13 God acht het volk van Israël niet waardig dat Hij het langer Zijn volk noemen zou, dewijl het zichzelven een kalf tot zijn god gemaakt had. |
| 14 Anders: heeft zich verdorven; dat is, het heeft zich door zijn afgoderij in het verderf gebracht. |
| c Deut. 32:5.  |
| Deut. 32:5 Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht. |
|
8 En zij zijn 15haast afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had, 16zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen en 17hebben het offerande gedaan en gezegd: dDit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
| 15 Te weten terstond na het opgericht verbond, Exodus 19; 24.  |
| Exodus 19 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. Exodus 24 DAARNA zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aäron, Nadab en Abíhu, en zeventig van de oudsten van Israël, en buigt u neder van verre. |
| 16 Aäron heeft het gouden kalf gemaakt, of laten maken, vers 4, op het verzoek of bevel van het volk, vers 1.  |
| vers 4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. vers 1 TOEN het volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk tot Aäron en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. |
| 17 Te weten het kalf, en niet Mij, ofschoon zij den naam willen hebben dat zij zulks doen, vers 5.  |
| vers 5 Als Aäron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aäron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn. |
| d 1 Kon. 12:28.  |
| 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
|
9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, ehet is 18een hardnekkig volk. |
| e Ex. 33:3. Deut. 9:6, 13. Jes. 48:4. Jer. 5:3. Hos. 4:16.  |
| Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. Deut. 9:6 Weet dan dat u de HEERE uw God niet om uw gerechtigheid ditzelve goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk. Deut. 9:13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. Jes. 48:4 Omdat Ik wist dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw is en uw voorhoofd koper; Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. Hos. 4:16 Want Israël is onbandig als een onbandige koe; nu zal hen de HEERE weiden als een lam in de ruimte. |
| 18 Dat is, wrevelmoedig, stout, ongebonden, dat zijn nek onder de wetten en wil des Heeren niet buigen wil. Het is een gelijkenis genomen van de beesten, die hun halzen zo hard en stijf houden, dat zij dezelve niet willen buigen naar het believen desgenen die hun het juk opleggen of hen met den toom regeren wil. Zie Deut. 10:16. Spr. 29:1. Hand. 7:51.  |
| Deut. 10:16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. Spr. 29:1 EEN man die dikwijls bestraft zijnde, den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan zij. Hand. 7:51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. |
|
10 En nu, 19laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. |
| 19 En verhinder Mij niet door uw voorbede. Want het gebed der gelovigen vermag veel bij God, Jak. 5:16.  |
| Jak. 5:16 Belijdt elkander de misdaden, en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. |
|
11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, fhetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? |
| f Ps. 106:21.  |
| Ps. 106:21 Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte, |
|
12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: gIn 20kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde 21van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en 22laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. |
| g Num. 14:13, enz.  |
| Num. 14:13 En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken; |
| 20 Dat is, met een listig en kwaad voornemen. Anders: ten kwade, dat is, tot hun ongeluk en verderf. |
| 21 Dat is, dat zij op den aardbodem niet blijven zouden. |
| 22 Mozes bidt hier dat God berouw hebbe, dat is, dat Hij het volk niet late overkomen het kwaad, dat is, de straf die Hij over hen wilde brengen. Zie Gen. 6:6.  |
| Gen. 6:6 Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
|
13 23hGedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij 24bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen 25als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik 26gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. |
| 23 Dat is, gedenk aan de belofte, die Gij Abraham, enz., gedaan hebt. |
| h Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:4; 28:13. Deut. 34:4.  |
| Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
| 24 God geen groteren hebbende om bij te zweren, zweert bij Zichzelven, Hebr. 6:13, 17.  |
| Hebr. 6:13 Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven, Hebr. 6:17 Waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad, met een eed daar is tussengekomen; |
| 25 Zie Gen. 15:5.  |
| Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. |
| 26 Dat is, beloofd heb. |
|
14 27Toen berouwde het den HEERE over het kwaad hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen. |
| 27 Dat is, toen verdelgde Hij het volk niet gelijk Hij gedreigd had, maar Hij liet Zich daarmede genoegen, dat er 3000 verslagen werden. |
|
15 En Mozes wendde zich om en klom van den berg af, met de twee tafelen 28der getuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zij waren 29op de ene en op de andere zijde beschreven. |
| 28 Dat is, der wet Gods. |
| 29 Hebr. vanhier en vandaar beschreven. |
|
16 En idiezelve tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd. |
| i Ex. 31:18. Deut. 9:10.  |
| Ex. 31:18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinaï te spreken geëindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods. Deut. 9:10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, met Gods vinger beschreven; en op dezelve naar al de woorden die de HEERE op den berg uit het midden des vuurs ten dage der verzameling met ulieden gesproken had. |
|
17 Toen 30nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger. |
| 30 Die mede op den berg gebleven was, Ex. 24:13.  |
| Ex. 24:13 Toen maakte zich Mozes op met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom op den berg Gods. |
|
18 Maar 31hij zeide: 32Het is geen stem des roepens van overwinning, het is ook geen stem des roepens van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurten. |
| 31 Te weten Mozes. |
| 32 Hebr. Het is geen stem van het roepen der sterkte, en het is geen stem van het roepen der zwakheid. |
|
19 En het geschiedde als hij aan het leger naderde en het kalf en 33de kreien zag, dat de toorn van Mozes ontstak en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp en dezelve beneden aan den berg 34verbrak. |
| 33 Versta zodanige reien bij dewelke gefloten en gespeeld werd, naar de wijze der heidenen. |
| k Deut. 9:17.  |
| Deut. 9:17 Toen vatte ik de twee tafelen en wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen. |
| 34 Te weten voor de ogen van het volk, Deut. 9:17.  |
| Deut. 9:17 Toen vatte ik de twee tafelen en wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen. |
|
20 En lhij nam dat kalf dat zij gemaakt hadden en 35verbrandde het in het vuur, en vermaalde het totdat het klein werd, en strooide het op het water en 36deed het de kinderen Israëls drinken. |
| l Deut. 9:21.  |
| Deut. 9:21 Maar uw zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, nam ik en verbrandde het met vuur en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet. |
| 35 Dat is, hij smolt het kalf en maakte het wederom tot een klomp. |
| 36 Opdat zij hierdoor zouden leren verstaan de nietigheid zulker goden, die men kon inzwelgen; alsook om den Israëlieten indachtig te maken, dat zij verdiend hadden den vloek en toorn Gods op te drinken. Zie Num. 5:18.  |
| Num. 5:18 Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen en zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn, hetwelk den vloek medebrengt. |
|
21 En Mozes zeide tot Aäron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grote zonde over hetzelve gebracht hebt? |
22 Toen zeide Aäron: De toorn mijns heren ontsteke niet; gij kent dit volk, mdat het in het boze ligt. |
| m 1 Joh. 5:19.  |
| 1 Joh. 5:19 Wij weten dat wij uit God zijn, en dat de gehele wereld ligt in het boze. |
|
23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. |
24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af 37en geve het mij; en ik wierp het in het vuur, 38en dit kalf is er uitgekomen. |
| 37 Anders: en zij gaven het mij. |
| 38 Aäron belijdt hier zijn eigen zonde niet zo oprechtelijk en zo openlijk, als hij de zonde van het volk beleden heeft: hij spreekt van het kalf alsof het meer bijgeval, dan door zijn wil of kunst gemaakt ware, maar vers 4 staat veel anders. Zie Deut. 9:20. Aärons excuus is zo kaal als dat van Adam, Genesis 3.  |
| vers 4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. Deut. 9:20 Ook vertoornde Zich de HEERE zeer tegen Aäron om hem te verdelgen; doch ik bad ook terzelfder tijd voor Aäron. Genesis 3 DE slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? |
|
25 Als Mozes zag dat het volk 39ontbloot was (want 40Aäron had het ontbloot tot verkleining onder degenen die tegen hen hadden mogen opstaan), |
| 39 Niet zozeer van zijn sieraad, als van Gods bescherming, zijnde nu als naakte ongewapende mensen, die van hun vijanden lichtelijk konden overvallen en vernield worden; vgl. dit met Gen. 3:10. Openb. 3:18; 16:15.  |
| Gen. 3:10 En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. Openb. 3:18 Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt. Openb. 16:15 Zie, Ik kom als een dief. Zalig is hij die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijn schaamte niet zie. |
| 40 Deze ontbloting wordt Aäron toegeschreven, omdat hij het goddeloos verzoek van het volk niet alleen heeft geconsenteerd, maar ook bevorderd. |
|
26 Zo bleef Mozes staan 41in de poort des legers en zeide: 42Wie den HEERE toebehoort, kome tot mij. Toen verzamelden zich tot hem 43al de zonen van Levi. |
| 41 Het leger was met een wal, of palissade, of anderszins omringd, en had poorten hier en daar. De poorten waren ook plaatsen des gerichts, als Gen. 34:20. Deut. 17:5. Ruth 4:1, 11.  |
| Gen. 34:20 Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hun stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende: Deut. 17:5 Zo zult gij dien man of die vrouw die ditzelve boze stuk gedaan hebben, tot uw poorten uitbrengen, dien man, zeg ik, of die vrouw; en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven. Ruth 4:1 EN Boaz ging op in de poort en zette zich aldaar; en zie, de losser, van welken Boaz gesproken had, ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij, zulk een. En hij week derwaarts en zette zich. Ruth 4:11 En al het volk dat in de poort was, mitsgaders de oudsten, zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis Israëls gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha en maak uw naam vermaard in Bethlehem. |
| 42 Of: Wie des Heeren is, tot mij. Mozes heeft door haast en ijver enige woorden nagelaten. Zie dergelijke manier van spreken ook Gen. 13:9; 23:13, enz.  |
| Gen. 13:9 Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. Gen. 23:13 En hij sprak tot Efron voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? Lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven. |
| 43 Dat is, bijna allen, want enigen derzelve hadden zich ook in afgoderij misgaan, ja, zelfs Aäron, zie vers 29. Deut. 9:20; 33:9. Anders: En die zich tot hem verzamelden, waren allen kinderen van Levi, die te huis gebleven zijnde, geen afgoderij met het kalf te aanbidden begaan hadden.  |
| vers 29 Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijn tegen zijn zoon en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen over ulieden geve. Deut. 9:20 Ook vertoornde Zich de HEERE zeer tegen Aäron om hem te verdelgen; doch ik bad ook terzelfder tijd voor Aäron. Deut. 33:9 Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord en bewaarden Uw verbond. |
|
27 En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, 44de God Israëls: Eenieder doe zijn zwaard op zijn heup; gaat door en keert weder van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode 45zijn broeder en elk zijn vriend en elk zijn naaste. |
| 44 Te weten de ware God Israëls, niet het kalf waarvan zij spraken, vers 4: Dit zijn uw goden, Israël.  |
| vers 4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
| 45 Dat is, den eersten die hem bejegent; verschoon niemand, al ware het uw broeder. |
|
28 En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en 46er vielen van het volk op dien dag omtrent drieduizend man. |
| 46 Te weten door de scherpte des zwaards. |
|
29 47Want Mozes had gezegd: 48Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijn tegen zijn zoon en tegen zijn broeder; en dit, opdat 49Hij heden een zegen over ulieden geve. |
| 47 Met deze woorden wordt aangewezen wat de Levieten zo stout en onversaagd gemaakt had, dat zij zelfs hun naaste vrienden gedood hadden, namelijk omdat zij van Mozes verstaan hadden, dat zij God hiermede een aangenamen dienst zouden doen, en dat zij deswege een bijzonderen zegen van God ontvangen zouden. |
| 48 Dat is, heiligt den Heere heden uw handen, dat is, doet Hem dezen heiligen dienst; zie Lev. 7:37. God de Heere betuigt hier dat justitie en straf oefenen over de boosdoeners Hem zo aangenaam is als offerande. Zie 1 Sam. 15:18, 22. Deze daad der Levieten verhaalt Mozes weder Deut. 33:9.  |
| Lev. 7:37 Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers en des zondoffers en des schuldoffers, en des vuloffers en des dankoffers; 1 Sam. 15:18 En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet. 1 Sam. 15:22 Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. Deut. 33:9 Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord en bewaarden Uw verbond. |
| 49 Te weten God de Heere. |
Mozes bidt voor het volk |
30 En het geschiedde 50des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen; misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde. |
| 50 Te weten, nadat er 3000 omgebracht waren. |
|
31 51Zo keerde Mozes weder tot den HEERE en zeide: Och, dit volk heeft een grote zonde gezondigd, dat zij zich 52gouden goden gemaakt hebben. |
| 51 Mozes bleef wederom veertig dagen op den berg, zonder eten, God den Heere voor het volk biddende, Deut. 9:18.  |
| Deut. 9:18 En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood en dronk geen water, om al uw zonde die gij hadt gezondigd, doende wat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken. |
| 52 Anders: een god van goud, dat is, het kalf. |
|
32 Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven 53zult! Doch zo niet, 54zo delg mij nu uit 55Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. |
| 53 Versta: zo is het wel. Vgl. deze manier van spreken met Luk. 13:9.  |
| Luk. 13:9 En indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zo zult gij hem namaals uithouwen. |
| 54 Die God eens ten eeuwigen leven uitverkoren heeft, die verwerpt Hij nimmermeer. Maar Mozes heeft met deze woorden geopenbaard zijn innerlijken ijver voor de ere Gods, en zijn grote liefde tot het volk Israël; vgl. hiermede den ijver van Paulus, Rom. 9:3.  |
| Rom. 9:3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees; |
| 55 Hetwelk anders genoemd wordt het boek des levens, omdat daarin aangetekend staan die allen, die God ten eeuwigen leven verordineerd heeft, Ps. 69:29. Filipp. 4:3. Openb. 3:5; 20:12; 21:27; doch dit is menselijkerwijze van God gesproken, want door dit boek is anders niet te verstaan dan Zijn eeuwige raad en onveranderlijk besluit der verkiezing.  |
| Ps. 69:29 Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. Filipp. 4:3 En ik bid ook u, gij mijn oprechte metgezel, zijt dezen vrouwen
behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens en de andere mijn medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens. Openb. 3:5 Die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen. Openb. 20:12 En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. |
|
33 Toen zeide de HEERE tot Mozes: 56Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt. |
| 56 Versta hierbij: indien Ik iemand daaruit zou delgen. Anders: Dien zal Ik. |
|
34 Doch ga nu heen, leid dit volk 57waarheen Ik u gezegd heb; zie, 58Mijn engel zal voor uw aangezicht gaan; doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik 59hun zonde over hen 60bezoeken. |
| 57 Te weten naar het land Kanaän. |
| 58 Aldus dreigt God in Zijn toorn dit volk over te geven aan Mozes, en aan een engel; daarvan zie Ex. 33 op vers 2.  |
| Ex. 33:2 (kt.) En Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden (en Ik zal uitdrijven de Kanaänieten, de Amorieten en de Hethieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten), |
| 59 Met name deze zonde der afgoderij met het gouden kalf begaan. |
| 60 Zie Gen. 21:1.  |
| Gen. 21:1 EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
|
35 Aldus 61plaagde de HEERE dit volk, 62omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aäron gemaakt had. |
| 61 Anders: sloeg, te weten door het zwaard der Levieten, vers 28.  |
| vers 28 En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van het volk op dien dag omtrent drieduizend man. |
| 62 Dat is, omdat zij Aäron daartoe veroorzaakt en gedreven hadden dat hij dit kalf maken zou. Wat men door iemand anders doet, is zoveel alsof men het zelf deed; middelerwijl is die niet onschuldig die zich als een instrument daartoe laat gebruiken. |