Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De lofzang van Mozes en de kinderen Israëls, voor hun verlossing en Farao’s ondergang in de Rode Zee, vs. 1, enz. Mirjam en de Israëlitische vrouwen antwoorden daarop, ook God den Heere lovende voor deze verlossing, 20. In de woestijn komen zij te Sur, waar zij geen drinkbaar water vinden, 22. Te Mara vinden zij bitter water, 23. Het volk murmureert, 24. Mozes wordt een boom gewezen, die het water zoet maakt, 25. De Heere geeft hun wetten, en doet hun Vaderlijke beloften, 26. Te Elim vinden zij twaalf waterputten, en zeventig palmbomen, 27. |
Het lied van Mozes |
1 TOEN zong Mozes en de kinderen Israëls den HEERE dit lied en spraken, zeggende: aIk zal den HEERE zingen, want 1Hij is hogelijk verheven; het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. | | a Ps. 106:12.  Ps. 106:12 Toen geloofden zij aan Zijn woorden, zij zongen Zijn lof. |
1 Hebr. verhogende verhoogd. |
2 bDe HEERE is mijn Kracht en 2Lied, en Hij is mij 3tot een Heil geweest; Deze is mijn God, daarom zal ik Hem een 4lieflijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen. | | b Ps. 18:2; 118:14. Jes. 12:2.  Ps. 18:2 Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte. Ps. 118:14 De HEERE is mijn Sterkte en Psalm; want Hij is mij tot Heil geweest. Jes. 12:2 Zie, God is mijn Heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen; want de HEERE HEERE is mijn Sterkte en Psalm, en Hij is mij tot Heil geworden. |
2 Dat is, de materie van mijn lied, of Die mij oorzaak gegeven heeft om Hem met lofzangen te prijzen. |
3 Zie Ex. 14:13.  Ex. 14:13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast en ziet het heil des HEEREN dat Hij heden aan ulieden doen zal; want de Egyptenaars die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. |
4 Of eenvoudiglijk: een woning. Anders: ik zal Hem verheerlijken. |
3 De HEERE is een Krijgsman; 5HEERE is Zijn Naam. | | 5 Zie Gen. 2:4. Ex. 3:15; 6:2.  Gen. 2:4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte, Ex. 3:15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: De HEERE, uwer vaderen God, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht. Ex. 6:2 En Ik ben Abraham, Izak en Jakob verschenen als God de Almachtige; doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest. |
4 Hij heeft Farao’s wagens en zijn heir in de zee geworpen; en de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken in de 6Schelfzee. | | 6 Dat is, de Rode Zee. |
5 cDe 7afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. | | c Neh. 9:11.  Neh. 9:11 En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren. |
7 Dat is, de hoge wateren, die als muren overeind stonden, zijn op hen gevallen, Ex. 14:22.  Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
6 dO HEERE, Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE, heeft den vijand verbroken. | | d Ps. 118:15, 16.  Ps. 118:15 In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils: De rechterhand des HEEREN doet krachtige daden; Ps. 118:16 De rechterhand des HEEREN is verhoogd, de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. |
7 En 8door Uw grote hoogheid hebt Gij 9die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, 10die hen verteerd heeft als een stoppel. | | 8 Hebr. door de grootheid Uwer hoogheid. |
9 Dat is, die tegen Uw volk opstonden; want al wat tegen Gods volk gedaan wordt, dat rekent God alsof het tegen Hemzelven gedaan ware. Zie Zach. 2:8. Matth. 25:45. Hand. 9:4.  Zach. 2:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij gezonden tot die heidenen die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Matth. 25:45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan. Hand. 9:4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
10 Dit is een afgebroken rede, die volkomenlijk aldus wordt uitgesproken: die hen verslonden heeft, gelijk de stoppelen van het vuur verslonden worden. |
8 eEn 11door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan als een hoop; de afgronden zijn 12stijf geworden 13in het hart der zee. | | e Jes. 63:12, 13. Hab. 3:10.  Jes. 63:12 Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte? Jes. 63:13 Die hen leidde door de afgronden? Als een paard in de woestijn, struikelden zij niet. Hab. 3:10 De bergen zagen U en leden smart; de waterstroom ging door, de afgrond gaf zijn stem, hij hief zijn zijden op in de hoogte. |
11 Dit is een omschrijving van den wind; zie Ex. 14:21.  Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. |
12 Of: gestold. |
13 Dat is, in de diepte of in het midden der zee, als Ps. 18:16; 46:3. Ez. 28:2. Vgl. Deut. 4:11.  Ps. 18:16 En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE, van het geblaas des winds van Uw neus. Ps. 46:3 Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën. Ez. 28:2 Mensenkind, zeg tot den vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Gods stoel in het hart der zeeën; daar gij een mens en geen God zijt, stelt gij nochtans uw hart als Gods hart. Deut. 4:11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), |
9 De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, 14ik zal den buit delen; 15mijn ziel zal van hen vervuld worden, 16ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen 17uitroeien. | | 14 Dit pleegt met vreugd te geschieden, Jes. 9:2. Farao en de zijnen beloofden zichzelven de victorie, maar het miste hun.  Jes. 9:2 Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nochtans
blijde wezen voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is wanneer men den buit uitdeelt. |
15 Dat is (gelijk sommigen hier overzetten), ik wil mijn moed aan hen koelen. Zie Job 16 op vers 10.  Job 16:10 (kt.) Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. |
16 Hebr. ik zal mijn zwaard ledigmaken. |
17 Of: weder in mijn bezitting brengen, of arm maken. |
10 fGij hebt met Uw wind geblazen, de zee heeft hen gedekt; zij zonken onder als lood in geweldige wateren. | | f Ps. 74:13; 106:11.  Ps. 74:13 Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten, Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken. Ps. 106:11 En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet één van hen bleef er over. |
11 O HEERE, wie is als Gij onder de goden? Wie is als Gij, 18verheerlijkt in heiligheid, 19vreselijk in lofzangen, doende wonder? | | 18 Dat is, Die met uitnemend grote heiligheid is versierd. |
19 Dat is, Die met groten eerbied en kinderlijke vreze moet aangebeden, geëerd en geprezen worden. |
12 Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, 20de aarde heeft hen verslonden. | | 20 Dat is, de bodem of grond der zee. |
13 Gij leidt door Uw weldadigheid dit volk dat Gij verlost hebt; Gij gvoert hen zachtkens door Uw sterkte tot 21de lieflijke woning Uwer heiligheid. | | g Ps. 77:21.  Ps. 77:21 Gij leiddet Uw volk als een kudde, door de hand van Mozes en Aäron. |
21 Versta het land Kanaän, waar God Zijn volk zou geven Zijn heiligen godsdienst. Zie Ps. 78:52, 53, 54.  Ps. 78:52 En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen als een kudde in de woestijn. Ps. 78:53 Ja, Hij leidde hen zekerlijk, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. Ps. 78:54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft. |
14 De volken hebben het gehoord, 22zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen. | | 22 Zie de vervulling Num. 22:3, 6. Joz. 2:10, 11; 5:1. Ps. 68:3.  Num. 22:3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls. Num. 22:6 En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan of zal het uit het land verdrijven; want ik weet dat wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn. Joz. 2:10 Want wij hebben gehoord dat de HEERE de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden den twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde der Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt. Joz. 2:11 Als wij het hoorden, zo versmolt ons hart en er bestaat geen moed meer in iemand vanwege ulieder tegenwoordigheid; want de HEERE ulieder God is een God boven in den hemel en beneden op de aarde. Joz. 5:1 EN het geschiedde toen al de koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten die aan de zee waren, hoorden dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daar doorgegaan waren, zo versmolt hun hart en er was geen moed meer in hen voor het aangezicht der kinderen Israëls. Ps. 68:3 Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht. |
15 hDan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen, beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaän zullen versmelten. | | h Deut. 2:4.  Deut. 2:4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, der kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u vrezen, maar gij zult u zeer wachten. |
16 iVerschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen als een steen; totdat Uw volk, HEERE, henen doorkome, totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt. | | i Deut. 2:25; 11:25. Joz. 2:9.  Deut. 2:25 Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vrees te geven over het aangezicht der volken onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht. Deut. 11:25 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de HEERE uw God zal uw schrik en uw vrees geven over al het land waarop gij treden zult, gelijk als Hij tot u gesproken heeft. Joz. 2:9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. |
17 Die zult Gij inbrengen en planten hen 23op den berg Uwer erfenis, ter plaatse welke Gij, o HEERE, gemaakt hebt tot Uw woning; het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o Heere. | | 23 Dat is, in het bergachtig land, als Kanaän is, Deut. 11:11. Anderen verstaan hier den berg Moria, op denwelken naderhand de tempel gebouwd is.  Deut. 11:11 Maar het land waarheen gij overtrekt om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels; |
18 De HEERE zal 24in eeuwigheid en geduriglijk regeren. | | 24 Dat is, hier en hiernamaals. |
19 Want Farao’s paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, en de HEERE heeft 25de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israëls zijn op het droge in het midden van de zee gegaan. | | 25 Die straks tevoren als muren overeind gestaan hadden, Ex. 14:22.  Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
20 En Mirjam, de profetes, 26Aärons zuster, knam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en 27met reien. | | 26 Zij was ook wel Mozes’ zuster, maar omdat zij in het afwezen van Mozes langen tijd bij Aäron gewoond had, zo wordt zij daarom Aärons zuster genoemd. |
k 1 Sam. 18:6.  1 Sam. 18:6 Het geschiedde nu toen zij kwamen en David wederkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommels, met vreugde en met muziekinstrumenten. |
27 Anders: met fluiten, of pijpen. |
21 Toen 28antwoordde 29Mirjam 30hunlieden: Zingt den HEERE, want 31Hij is hogelijk verheven, Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort. | | 28 De mannen zongen voor, als vers 1; de vrouwen zongen ditzelve na.  vers 1 TOEN zong Mozes en de kinderen Israëls den HEERE dit lied en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen, want Hij is hogelijk verheven; het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. |
29 Met andere vrouwen. |
30 Te weten den mannen. |
31 Hebr. verhogende verhoogd. |
Mara en Elim |
22 Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn 32Sur; en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. | | 32 De naam van een woestijn, tussen Egypte en Arabië. Zie Gen. 16:7.  Gen. 16:7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. |
23 lToen kwamen zij te 33Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter; daarom werd deszelfs naam genoemd Mara. | | l Num. 33:8.  Num. 33:8 En zij verreisden van Hachirôth en gingen over door het midden van de zee naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham en legerden zich in Mara. |
33 Als Mozes met de Israëlieten te dezer plaatse kwam, toen heette zij nog niet Mara, dat is, bitterheid, maar zij werd terstond daarna zo genoemd, als blijkt in ditzelve vers. |
24 Toen 34murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? | | 34 Murmureren is kwalijk van God, Zijn woord en werken in zijn hart gevoelen, en met de tong onwaardiglijk daarvan spreken. |
25 Hij dan riep tot den HEERE, en de HEERE wees hem een hout; dat wierp hij in dat water; 35toen werd het water zoet. Aldaar stelde 36Hij 37het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, | | 35 Dit water is zoet geworden tot dienst en gebruik der Israëlieten, een tijdlang, maar het is niet altoos zo gebleven, als blijkt uit Plinius, Naturalis historia, boek 6, hfdst. 29, die in zijn tijd mentie maakt van deze bittere wateren. Zie 2 Kon. 2:21.  2 Kon. 2:21 Toen ging hij uit tot de waterwel en wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood noch onvruchtbaarheid meer van worden. |
36 Te weten God. |
37 Te weten het volk van Israël. |
26 En zeide: Is het dat gij 38met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden en houdt al Zijn inzettingen, zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want 39Ik ben de HEERE, uw Heelmeester. | | 38 Hebr. horende zult horen. |
39 God de Heere wil zeggen: Ik ben het, Die u aan de ziel en aan het lichaam helen, en voor alle ellenden bewaren kan, tegenwoordige en toekomende. |
27 Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren. | | |