Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Door de Schelfzee |
1 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren en azich legeren voor Pi-Hachirôth, tussen Migdol en tussen de zee; voor Baäl-Zefon, daartegenover zult gij u legeren aan de zee. a Num. 33:7. |
a Num. 33:7 En zij verreisden van Etham en keerden weder naar Pi-Hachirôth, dat tegenover Baäl-Zefon is, en zij legerden zich voor Migdol. |
3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israëls: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten. |
4 bEn Ik zal Farao’s hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben. En zij deden alzo. b Ex. 4:21; 10:20. |
b Ex. 4:21 En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. Ex. 10:20 Doch de HEERE verstokte Farao’s hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken. |
5 Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden? |
6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich, |
7 En nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die alle. |
8 Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand uitgegaan. |
9 cEn de Egyptenaars jaagden hen na en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al Farao’s paarden, wagens en zijn ruiters en zijn heir; nevens Pi-Hachirôth, voor Baäl-Zefon. c Joz. 24:6. |
c Joz. 24:6 Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, en de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee. |
10 Als Farao nabijgekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en zie, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. |
11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? |
12 dIs dit niet het woord dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons en laat ons de Egyptenaars dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen dan in deze woestijn te sterven. d Ex. 6:8. |
d Ex. 6:8 En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid. |
13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast en ziet het heil des HEEREN dat Hij heden aan ulieden doen zal; want de Egyptenaars die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. |
14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. |
15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken. |
16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge. |
17 En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaars verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. |
18 En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. |
19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. |
20 En zij kwam tussen het leger der Egyptenaars en tussen het leger Israëls; en de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht. |
21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, een maakte de zee droog, fen de wateren werden gekliefd. e Ps. 66:6. f Joz. 4:23. Ps. 78:13; 106:9; 114:3. |
e Ps. 66:6 Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd. f Joz. 4:23 Want de HEERE uw God heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de HEERE uw God aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daar doorgegaan waren; Ps. 78:13 Hij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. Ps. 106:9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en Hij deed hen wandelen door de afgronden als door een woestijn. Ps. 114:3 De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts. |
22 gEn de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. g 1 Kor. 10:1. Hebr. 11:29. |
g 1 Kor. 10:1 EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn, Hebr. 11:29 Door het geloof zijn zij de Rode Zee doorgegaan als door het droge; hetwelk de Egyptenaars ook verzoekende, zijn verdronken. |
De Egyptenaars verdrinken |
23 En de Egyptenaars vervolgden hen en gingen in, achter hen, al Farao’s paarden, zijn wagens en zijn ruiters, in het midden van de zee. |
24 En het geschiedde in dezelve morgenwake, dat de HEERE in de kolom des vuurs en der wolk zag op het leger der Egyptenaars; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaars. |
25 En Hij stiet de raderen hunner wagens weg en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. |
26 En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagens en over hun ruiters. |
27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. |
28 hWant als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagens en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet één van hen over. h Ps. 78:53; 106:11. |
h Ps. 78:53 Ja, Hij leidde hen zekerlijk, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. Ps. 106:11 En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet één van hen bleef er over. |
29 iMaar de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. i Ps. 77:20. |
i Ps. 77:20 Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend. |
30 Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaars; en Israël zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee. |
31 Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE en aan Mozes, Zijn knecht. |