Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God wijst den Israëlieten den weg dien zij zullen ingaan, vs. 1, enz. Farao vervolgt hen, 5. Zij zijn zeer vervaard als zij dat horen, en zij murmureren, 10. Mozes troost hen en versterkt hen, 13. De Engel des Heeren wijst hun den weg met de wolkkolom, 19. Mozes deelt de zee van elkander, 21. De kinderen Israëls gaan droogvoets daardoor, 22. De Egyptenaars volgen hen, 23. God beveelt Mozes zijn hand weder over de zee te strekken, 26. Die wederkerende, Farao met al de zijnen verdrinkt, 27. Zodat er niet één van hen overbleef, 28. |
Door de Schelfzee |
1 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren en azich legeren 1voor Pi-Hachirôth, tussen 2Migdol en tussen de zee; voor Baäl-Zefon, daartegenover zult gij u legeren aan de zee. |
| a Num. 33:7. |
| Num. 33:7 En zij verreisden van Etham en keerden weder naar Pi-Hachirôth, dat tegenover Baäl-Zefon is, en zij legerden zich voor Migdol. |
| 1 Anders: voor den mond van Chiroth, dat is, voor de engte of ingang tussen de bergen van Chiroth. |
| 2 De naam van een stad in Egypte, Jer. 44:1. |
| Jer. 44:1 HET woord dat tot Jeremía geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende: |
|
3 3Farao dan zal zeggen van de kinderen Israëls: Zij zijn verward in het land; 4die woestijn heeft hen besloten. |
| 3 Te weten, als hij horen zal, dat gij terug zijt gegaan en op zeer ongelegen plaats gelegerd zijt. |
| 4 Hebr. de woestijn heeft over hen gesloten. |
|
4 bEn Ik zal Farao’s hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir 5verheerlijkt worden, alzo dat de 6Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben. En 7zij deden alzo. |
| b Ex. 4:21; 10:20. |
| Ex. 4:21 En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. Ex. 10:20 Doch de HEERE verstokte Farao’s hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken. |
| 5 God behaalt eer, zowel in het straffen der goddelozen, als in het ontfermen over Zijn uitverkorenen, Ez. 28:22. Rom. 9:22, 23. |
| Ez. 28:22 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Sidon, en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend en in haar geheiligd zal zijn. Rom. 9:22 En of God, willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid; Rom. 9:23 En opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid? |
| 6 Zowel die die in de zee verdrinken zullen, als die die in het leven blijven zullen. |
| 7 Dat is, zij gingen terug, gelijk de Heere hun geboden had. |
|
5 Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, 8dat zij ons niet dienden? |
| 8 Hebr. van ons te dienen. |
|
6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich, |
7 En nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, 9al de wagens van Egypte, en de 10hoofdlieden over die alle. |
| 9 Versta al die die men inderhaast heeft kunnen krijgen. |
| 10 Het Hebreeuwse woord heeft zijn oorsprong van drie of derde, zodat enigen hier verstaan de derde soort of orde bij den koning. |
|
8 Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren 11door een hoge hand uitgegaan. |
| 11 Dat is, door Gods macht. Vgl. Ex. 13:16. Anders: openlijk, vrijmoediglijk, in goede orde, zie Ex. 13:18, en ten aanschouwen van de Egyptenaars, Num. 33:3. |
| Ex. 13:16 En het zal tot een teken zijn op uw hand en tot voorhoofdspanselen tussen uw ogen; want de HEERE heeft door een sterke hand ons uit Egypte uitgevoerd. Ex. 13:18 Maar God leidde het volk om, door den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland. Num. 33:3 Zij reisden dan van Rameses in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand; des anderen daags van pascha togen de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaars, |
|
9 cEn de Egyptenaars jaagden hen na en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al Farao’s paarden, wagens en zijn ruiters en zijn heir; nevens Pi-Hachirôth, voor Baäl-Zefon. |
| c Joz. 24:6. |
| Joz. 24:6 Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, en de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee. |
|
10 Als Farao nabijgekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en zie, 12de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. |
| 12 Anders: Egypte toog of reisde, dat is, de Egyptenaars. |
|
11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? |
12 dIs dit niet het woord dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons en laat ons de Egyptenaars dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen dan in deze woestijn te sterven. |
| d Ex. 6:8. |
| Ex. 6:8 En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid. |
|
13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat 13vast en ziet 14het heil des HEEREN dat Hij heden aan ulieden doen zal; want de Egyptenaars die 15gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. |
| 13 Dat is, wankelt niet in uw hart. |
| 14 Dat is, de victorie die de Heere geven zal. Zie Gen. 49:18. |
| Gen. 49:18 Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE. |
| 15 Anders: gelijk gij hen heden gezien hebt. |
|
14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en 16gij zult stil zijn. |
| 16 Of hij zeggen wilde: Gijlieden zult niets daar toedoen, noch met woorden, noch met werken; de Heere zal voor u vechten. Of: Weest gijlieden maar stil, houdt op van murmureren tegen God en mij. |
|
15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken. |
16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge. |
17 17En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaars verstokken, dat zij na hen 18daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. |
| 17 Anders: Wat Mij aangaat, zie, Ik zal. |
| 18 Te weten in de zee. |
|
18 En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. |
19 En 19de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. |
| 19 Ex. 13:21 wordt Hij genoemd de Heere. |
| Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. |
|
20 En zij kwam tussen het leger der Egyptenaars en tussen het leger Israëls; en de wolk was tegelijk 20duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht. |
| 20 Duisternis aan de Egyptenaars, die achterkwamen, en verlichtende de Israëlieten, die voorgingen. |
|
21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, een 21maakte de zee droog, fen de wateren werden gekliefd. |
| e Ps. 66:6. |
| Ps. 66:6 Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd. |
| 21 Hebr. zette de zee ter droogte. |
| f Joz. 4:23. Ps. 78:13; 106:9; 114:3. |
| Joz. 4:23 Want de HEERE uw God heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de HEERE uw God aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daar doorgegaan waren; Ps. 78:13 Hij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. Ps. 106:9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en Hij deed hen wandelen door de afgronden als door een woestijn. Ps. 114:3 De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts. |
|
22 gEn de kinderen Israëls 22zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
| g 1 Kor. 10:1. Hebr. 11:29. |
| 1 Kor. 10:1 EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn, Hebr. 11:29 Door het geloof zijn zij de Rode Zee doorgegaan als door het droge; hetwelk de Egyptenaars ook verzoekende, zijn verdronken. |
| 22 De kinderen Israëls hadden tevoren wel een anderen, bekwameren weg kunnen ingaan dan door de Rode Zee, tenware het God den Heere beliefd had, hen daardoor te doen passeren, om Farao met zijn heirleger te doen verdrinken, en om Zijn kracht te betonen. |
De Egyptenaars verdrinken |
23 En de Egyptenaars vervolgden hen en gingen in, achter hen, al Farao’s paarden, zijn wagens en zijn ruiters, in het midden van de zee. |
24 En het geschiedde in dezelve morgenwake, 23dat de HEERE 24in de kolom des vuurs en der wolk 25zag op het leger der Egyptenaars; en Hij 26verschrikte het leger der Egyptenaars. |
| 23 De profeet David verhaalt dit, Ps. 77:18, 19, met veel omstandigheden, betuigende dat Zich God de Heere vertoonde met bliksem, donder en regen tegen de Egyptenaars. |
| Ps. 77:18 De dikke wolken goten water uit, de bovenste wolken gaven geluid; ook gingen Uw pijlen daarheen. Ps. 77:19 Het geluid Uws donders was in het rond; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde. |
| 24 Deze kolom was vuur van voren, maar duister van achteren. |
| 25 Dat is, God heeft Zich krachtiglijk vertoond, zijnde in de vuurkolom. |
| 26 Of: verstoorde, verbrak, versloeg. |
|
25 En Hij stiet de raderen 27hunner wagens weg en 28deed ze zwaarlijk voortvaren. 29Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de 30HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. |
| 27 Hebr. zijner, (insgelijks) deed hem, dat is, elkeen, of het ziet op het voorgaande woord leger. |
| 28 Hebr. Hij leidde hen met zwaarte. |
| 29 Hebr. de Egyptenaar zeide: Laat mij vlieden. |
| 30 Hier wordt voltrokken hetgeen vers 14 voorzegd is. |
| vers 14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. |
|
26 En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, 31dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagens en over hun ruiters. |
| 31 Dit deed de Heere door een sterken wind, Ex. 15:10. |
| Ex. 15:10 Gij hebt met Uw wind geblazen, de zee heeft hen gedekt; zij zonken onder als lood in geweldige wateren. |
|
27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het 32naken van den morgenstond tot 33haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten 34die tegemoet; en de HEERE 35stortte de Egyptenaars in het midden der zee. |
| 32 Hebr. aanzien, of wederkeren, dat is, met het aanbreken van den dag. |
| 33 Dat is, tot haar gewoonlijken vloed; want tevoren was zij opgehouden geweest. |
| 34 Te weten zee; dat is, waar de Egyptenaars zich keerden of wendden, de zee kwam hun tegen. |
| 35 Hebr. schudde hen uit. Dit is een rechtvaardige straf Gods geweest over de Egyptenaars, die de kleine kinderen der Israëlieten in het water geworpen en versmoord hadden. |
|
28 hWant als de wateren 36wederkeerden, zo bedekten zij de wagens en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat 37hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet één van hen over. |
| h Ps. 78:53; 106:11. |
| Ps. 78:53 Ja, Hij leidde hen zekerlijk, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. Ps. 106:11 En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet één van hen bleef er over. |
| 36 Welverstaande, afvallende van de hopen waarin zij op elkander gelopen waren. |
| 37 Te weten de Israëlieten. |
|
29 iMaar de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
| i Ps. 77:20. |
| Ps. 77:20 Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend. |
|
30 Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaars; en Israël zag de Egyptenaars 38dood 39aan den oever der zee. |
| 38 Anders: stervende. |
| 39 Hebr. aan de lip der zee. |
|
31 Ook zag Israël 40de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars 41bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE 42en aan Mozes, Zijn knecht. |
| 40 Dat is, het treffelijk en krachtig werk des Heeren, als Ps. 109:27. |
| Ps. 109:27 Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE, gedaan hebt. |
| 41 Hebr. gedaan. |
| 42 Dat is, zij geloofden het woord hetwelk Mozes in den Naam Gods tot hen sprak, als Ex. 19:9. 2 Kron. 20:20. De manier van spreken in het Hebreeuws is wel enerlei, maar het onderscheid wordt genomen uit de natuur van de zaak. |
| Ex. 19:9 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat het volk hore als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u geloven. Want Mozes had den HEERE de woorden des volks verkondigd. 2 Kron. 20:20 En zij maakten zich des morgens vroeg op en togen uit naar de woestijn van Tekóa. En als zij uittogen, stond Jósafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij inwoners van Jeruzalem: Gelooft in den HEERE uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. |