Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Achtste plaag: sprinkhanen |
1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; awant Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette; a Ex. 4:21; 9:34. |
a Ex. 4:21 En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. Ex. 9:34 Toen Farao zag dat de regen en hagel en de donder ophielden, zo verzondigde hij zich verder; en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten. |
2 En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet dat Ik de HEERE ben. |
3 Zo ging Mozes en Aäron tot Farao en zij zeiden tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Hoelang weigert gij u voor Mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. |
4 Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgen sprinkhanen in uw landpale brengen. |
5 En zij zullen het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen afeten het overige van hetgeen dat ontkomen is, hetgeen dat ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten dat ulieden uit het veld voortkomt. |
6 En zij zullen vervullen uw huizen en de huizen van al uw knechten en de huizen van alle Egyptenaars; dewelke uw vaders noch de vaderen uwer vaders gezien hebben van dien dag aan dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om en ging uit van Farao. |
7 En de knechten van Farao zeiden tot hem: Hoelang zal ons deze tot een strik zijn? Laat de mannen trekken, dat zij den HEERE hun God dienen; weet gij nog niet dat Egypte verdorven is? |
8 Toen werden Mozes en Aäron weder tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat heen, dient den HEERE uw God; wie en wie zijn zij die gaan zullen? |
9 En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze dochters, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan, want wij hebben een feest des HEEREN. |
10 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij alzo met ulieden gelijk ik u en uw kleine kinderen zal trekken laten! Ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht. |
11 Niet alzo; gij mannen, gaat nu heen en dient den HEERE, want dat hebt gijlieden verzocht. En men dreef hen uit van Farao’s aangezicht. |
12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al hetgeen dat de hagel heeft overgelaten. |
13 Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de boostenwind de sprinkhanen opbracht. b Ps. 78:46; 105:34, 35. |
b Ps. 78:46 En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan. Ps. 105:34 Hij sprak en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal; Ps. 105:35 Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landouw op. |
14 En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaars, zeer zwaar; voordezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest en na dezen zullen er zulke niet wezen; |
15 Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op en al de vruchten der bomen, die de hagel had overgelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland. |
16 Toen haastte Farao om Mozes en Aäron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den HEERE uw God en tegen ulieden. |
17 En nu, vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal en bidt vuriglijk tot den HEERE uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. |
18 En hij ging uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. |
19 Toen keerde de HEERE een zeer sterken westenwind; die hief de sprinkhanen op en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte. |
20 Doch de HEERE verstokte Farao’s hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken. |
Negende plaag: duisternis |
21 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal. |
22 Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, cwerd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen. c Ps. 105:27, 28. |
c Ps. 105:27 Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham. Ps. 105:28 Hij zond duisternis en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig. |
23 Zij zagen de een den ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen. |
24 Toen riep Farao Mozes en zeide: Gaat heen, dient den HEERE; alleen uw schapen en uw runderen zullen vastblijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan. |
25 Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtoffers en brandoffers in onze handen geven, die wij den HEERE onzen God doen mogen; |
26 En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want van hetzelve zullen wij nemen om den HEERE onzen God te dienen; want wij weten niet waarmede wij den HEERE onzen God dienen zullen, totdat wij daar komen. |
27 Doch de HEERE verhardde Farao’s hart; en hij wilde hen niet laten trekken. |
28 Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij; wacht u dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want in welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven. |
29 Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; dik zal niet meer uw aangezicht zien. d Hebr. 11:27. |
d Hebr. 11:27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vrezende den toorn des konings; want hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke. |