Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
In dezen psalm wordt gesproken van de macht des Heeren, mitsgaders van Zijn gerechtigheid en goedertierenheid over Zijn volk; met een vermaning, door het voorbeeld van Mozes en Aäron, om God in Zijn gemeente te loven. |
De HEERE is groot in Sion |
1 DE HEERE 1regeert, 2dat de volken beven; 3Hij zit tussen de cherubs; de aarde 4bewege zich. | | 1 Te weten over ons, dat is, Hij beschermt ons krachtiglijk tegen onze vijanden. Zie Ps. 97:1. Ps. 97:1 DE HEERE regeert, de aarde verheuge zich; dat vele eilanden zich verblijden. |
2 Anders: daarom beven de volken, en alzo in het volgende. Anders: ofschoon de volken gestoord of beroerd of verschrikt zijn. |
3 Zie 1 Sam. 4:4. 1 Sam. 4:4 Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die tussen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds Gods. |
4 Te weten van vreze, of om den Heere eerbied te betonen. |
2 De HEERE is 5groot 6in Sion, en Hij is hoog boven alle volken. | | 5 Dat is, treffelijk, vol van majesteit. |
6 Dat is, onder Zijn volk van Israël, dat op den berg waar de tempel was, placht te vergaderen en tot den godsdienst te komen. |
3 Dat zij Uw groten en vreselijken Naam loven, die heilig is; | | |
4 En 7de sterkte 8des Konings, Die het recht liefheeft. 9Gij hebt 10billijkheden bevestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid gedaan 11in Jakob. | | 7 Die Hij doet blijken in het verdrijven onzer vijanden. |
8 Te weten Christus Jezus. |
9 Te weten Die onze Koning zijt. |
10 Dat is, alle billijkheid of rechtmatigheid; alsof hij zeide: Al is de Heere een sterk en machtig Koning, nochtans is Hij geen tiran, dat Hij Zijn onderzaten met geweld zou onderdrukken; maar Hij bemint de gerechtigheid en Hij doet eenieder recht. |
11 Dat is, onder het volk van Israël, dat van Jakob afkomstig is. |
5 Verheft den HEERE onzen God, en buigt u neder 12voor de voetbank Zijner voeten; 13Hij is heilig. | | 12 Anders: tegenover de voetbank Zijner voeten. Zie de aant. 1 Kron. 28:2. Alzo wordt de letter lamed ook genomen vers 9, en elders dikwijls. 1 Kron. 28:2 (kt.) En de koning David stond op zijn voeten en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk. Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen. vers 9 Verheft den HEERE onzen God, en buigt u voor den berg Zijner heiligheid; want de HEERE onze God is heilig. |
13 Te weten God, of de tempel; of: welke (te weten voetbank) heilig is. |
6 14Mozes en Aäron waren onder 15Zijn priesters, en Samuël onder de aanroepers Zijns Naams; 16zij riepen tot den HEERE en Hij verhoorde hen. | | 14 Alsof hij zeide: Gij zult niet tevergeefs voor den Heere nedervallende Hem aanroepen, want Hij heeft altoos Zijn getrouwe dienaars verhoord; alzo zal Hij ulieden mede doen, inzonderheid nadat de ware Priester en Voorspraak Christus persoonlijk zal verschenen zijn. Mozes wordt onder de priesters gesteld, omdat hij voor het volk placht te bidden en ook geofferd heeft, hoewel hij daarna geen gewoon priester gebleven is. Zie Ex. 29:11, 16. Jer. 15:1. Ex. 29:11 En gij zult den var slachten voor het aangezicht des HEEREN, voor de deur van de tent der samenkomst. Ex. 29:16 En gij zult den ram slachten, en gij zult zijn bloed nemen en rondom op het altaar sprengen. Jer. 15:1 MAAR de HEERE zeide tot mij: Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen; drijf hen weg van Mijn aangezicht en laat hen uitgaan. |
15 Of: oversten, prinsen. Hebr. cohen. Zie de aant. Gen. 41 op vers 45. Gen. 41:45 (kt.) En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. |
16 Te weten Mozes en Aäron, gelijk er geschreven staat Ex. 32:11, enz. Num. 14:13, 17, 19; 16:22, 42, 46. 1 Sam. 7:9; 12:19, 23. Jer. 15:1. Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? Num. 14:13 En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken; Num. 14:17 Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: Num. 14:19 Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk als Gij ze aan dit volk van Egypteland af tot hiertoe vergeven hebt. Num. 16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? Num. 16:42 En het geschiedde als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aäron en zich wendde naar de tent der samenkomst, zie, zo bedekte haar die wolk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen. Num. 16:46 En Mozes zeide tot Aäron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar en leg reukwerk daarop, haastelijk gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een grote toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag heeft aangevangen. 1 Sam. 7:9 Toen nam Samuël een melklam en hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en Samuël riep tot den HEERE voor Israël, en de HEERE verhoorde hem. 1 Sam. 12:19 En al het volk zeide tot Samuël: Bid voor uw knechten den HEERE uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben. 1 Sam. 12:23 Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leren. Jer. 15:1 MAAR de HEERE zeide tot mij: Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen; drijf hen weg van Mijn aangezicht en laat hen uitgaan. |
7 Hij sprak 17tot hen in een wolkkolom; 18zij hebben 19Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen die Hij hun gegeven had. | | 17 Te weten Mozes en Aäron, Num. 16:22, 42. Doch inzonderheid tot Mozes. Zie Ex. 33:9. Num. 16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? Num. 16:42 En het geschiedde als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aäron en zich wendde naar de tent der samenkomst, zie, zo bedekte haar die wolk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen. Ex. 33:9 En het geschiedde als Mozes ter tente ingegaan was, zo kwam de wolkkolom nederwaarts en stond in de deur der tent; en Hij sprak met Mozes. |
18 Te weten Mozes en Aäron. |
19 Dat is, Zijn geboden, door dewelke Hij betuigde wat Hij wilde dat zij doen zouden. |
8 O HEERE onze God, Gij hebt hen verhoord, Gij zijt hun geweest 20een vergevend God, hoewel wraak doende over 21hun 22daden. | | 20 Dat is, Die hun hun zonden hebt vergeven, en hebt hen van U niet verworpen. |
21 Te weten van het volk, voor hetwelk Mozes bad, Ex. 32:14; 34:35. Num. 14:20, 21, 23. Of: hun, te weten van Mozes en Aäron, als te zien is Num. 20:12. Deut. 3:23, 24, 25. Of versta hier door hun zowel het een als het ander. Ex. 32:14 Toen berouwde het den HEERE over het kwaad hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen. Ex. 34:35 Zo zagen dan de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes, dat het vel van Mozes’ aangezicht glinsterde; derhalve deed Mozes het deksel weder op zijn aangezicht, totdat hij inging om met Hem te spreken. Num. 14:20 En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord. Num. 14:21 Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden. Num. 14:23 Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. Deut. 3:23 Ook bad ik den HEERE om genade, zeggende terzelfder tijd: Deut. 3:24 Heere HEERE, Gij hebt begonnen Uw knecht te tonen Uw grootheid en Uw sterke hand; want wat god is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken en naar Uw mogendheden. Deut. 3:25 Laat mij toch overtrekken en dat goede land bezien, dat aan gene zijde van de Jordaan is, dat goede gebergte en den Libanon! |
22 Dat is, misdaden. |
9 23Verheft den HEERE onzen God, en buigt u 24voor den berg Zijner heiligheid; want de HEERE onze God is heilig. | | 23 Te weten door lofzangen en dankzeggingen. |
24 Of: tegenover, gelijk vers 5, en hier wordt verstaan de berg Sion, en daardoor de tempel, en de ark die daarin was. vers 5 Verheft den HEERE onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig. |