Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet vermaant het volk, God den Heere hogelijk te loven, vanwege de veelvoudige weldaden en verlossingen die God aan hetzelve gedaan had; met klacht over hun ongehoorzaamheid, die hun tot schade was strekkende. |
Loflied en klacht |
1 VOOR den opperzangmeester, op 1de Gittith, een psalm 2van Asaf. | | 1 Zie Ps. 8 op vers 1. Ps. 8:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Gittith. |
2 Of: voor Asaf, als Ps. 80:1. Ps. 80:1 VOOR den opperzangmeester, op
Schóschannim; een getuigenis, een psalm van Asaf. |
2 Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht 3den God Jakobs. | | 3 Dat is, dien God Die een verbond gemaakt heeft met Jakob en zijn nakomelingen. |
3 Heft een psalm op en geeft den trommel, de lieflijke harp met de luit. | | |
4 4Blaast de bazuin 5in de nieuwe maan, 6te bestemder tijd op onzen feestdag. | | 4 Zie de aant. Lev. 23 op vers 24. Lev. 23:24 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: In de zevende maand, op den eerste der maand, zult gij een rust hebben, een gedachtenis des geklanks, een heilige samenroeping. |
5 Te weten te dien tijde als God een bijzonder feest had ingesteld, Num. 10:10; 28:11, 14. Num. 10:10 Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid en in uw gezette hoogtijden en in de beginselen uwer maanden zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandoffers en over uw dankoffers; en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE uw God. Num. 28:11 En in de beginselen uwer maanden zult gij een brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren en één ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; Num. 28:14 En hun drankoffers zullen zijn de helft van een hin tot een var, en een derde deel van een hin tot een ram, en een vierendeel van een hin van wijn tot een lam. Dat is het brandoffer der nieuwe maan in elke maand, naar de maanden des jaars. |
6 Anders: in de bedekking, te weten der maan, dat is, als de maan duister is. Sommigen verstaan hier het feest des geklanks, waarvan te zien is Lev. 23:24. Anderen verstaan in het eerste lid de nieuwe maan en in het volgende de drie jaarfeesten, waarvan te zien is Deut. 16:16. Lev. 23:24 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: In de zevende maand, op den eerste der maand, zult gij een rust hebben, een gedachtenis des geklanks, een heilige samenroeping. Deut. 16:16 Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des HEEREN uws Gods verschijnen in de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden en op het feest der weken en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des HEEREN verschijnen: |
5 Want 7dat is een inzetting 8in Israël, een recht 9van den God Jakobs. | | 7 Te weten de bazuin te blazen. |
8 Dat is, onder het volk van Israël. |
9 Anders: voor den God Jakobs, te weten dat men Hem een rechten godsdienst doe, zoals Hij dien van Zijn volk vereist. Zie van de inzetting der feestdagen Ex. 23:17. Deut. 16:16. Ex. 23:17 Driemaal des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren HEEREN verschijnen. Deut. 16:16 Driemaal in het jaar zal alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht des HEEREN uws Gods verschijnen in de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden en op het feest der weken en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des HEEREN verschijnen: |
6 Hij heeft 10het gezet 11tot een getuigenis 12in Jozef, als 13Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar 14ik gehoord heb 15een spraak die ik niet verstond. | | 10 Te weten het blazen der bazuinen en de onderhouding der ceremoniën en feestdagen. |
11 Te weten van Zijn genade over Zijn volk. |
12 Dat is, onder de nakomelingen van Jozef, bij dewelke hier in het gemeen alle Israëlieten verstaan worden, als ook Ps. 80:2. Ps. 80:2 O Herder Israëls, neem ter ore, Die Jozef als schapen leidt; Die tussen de cherubs zit, verschijn blinkende. |
13 Te weten God, Die oorlog tegen de Egyptenaars gevoerd heeft, hen aantastende met Zijn plagen. |
14 Dit spreekt Israël, in zulken zin namelijk, willende te verstaan geven, dat het in den persoon hunner vaderen [in welker lendenen zij waren] onder een vreemd en onbekend volk in Egypte gewoond had. |
15 Hebr. een lip, als Gen. 11:1. De Hebreeuwse en Egyptische spraken waren zo wijd van elkander verscheiden, dat de een den ander niet verstond, te weten in het begin, als zij eerst in Egypte kwamen. Zie Gen. 42:23. Sommigen nemen dit alzo, dat de profeet alhier wil zeggen, dat Israël te dien tijde nog niet verstond de aanspraak Gods, als daartoe nog niet gewend zijnde. Vgl. Hand. 7:25. Gen. 11:1 EN de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. Gen. 42:23 En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen. Hand. 7:25 En hij meende dat zijn broeders zouden verstaan, dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan. |
7 16Ik heb 17zijn schouder van 18den last onttrokken, zijn handen zijn 19van de potten 20ontslagen. | | 16 Dit zijn de woorden des Heeren, Denwelken de profeet hier sprekende invoert. |
17 Zijn, te weten Jozefs, dat is, der Israëlieten, als vers 6. vers 6 Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak die ik niet verstond. |
18 Te weten der dienstbaarheid, die het volk van Israël in Egypte onderworpen was. Zie Exodus 1; 5. Exodus 1 DIT nu zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte gekomen zijn met Jakob; zij kwamen erin, elk met zijn huis. Exodus 5 EN daarna gingen Mozes en Aäron heen en zeiden tot Farao: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn. |
19 Hebr. van den pot. Het schijnt dat de profeet daarop ziet, dat de kinderen Israëls potaarde hebben moeten graven, van dewelke zij gedwongen waren tichelstenen en potten te maken. Anders: bakken, te weten waar men den kalk of mortel in droeg. Anders: manden, korven. |
20 Hebr. doorgegaan of gepasseerd. |
8 21In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit, Ik antwoordde u 22uit de schuilplaats des donders; 23Ik beproefde u aan de wateren van 24Meríba. 25Sela. | | 21 Enigen verstaan dit van hetgeen waarvan vers 7 gesproken wordt; anderen van de benauwdheid waar zij in waren bij de Rode Zee, Ex. 2:23; 14:10, 15. vers 7 Ik heb zijn schouder van den last onttrokken, zijn handen zijn van de potten ontslagen. Ex. 2:23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hun dienst kwam op tot God. Ex. 14:10 Als Farao nabijgekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en zie, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. Ex. 14:15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken. |
22 Of: in de schuilplaats, dat is, uit de dikke wolkkolom, in dewelke God als verborgen zijnde, Zijn volk van Israël geleidde, maar de Egyptenaars verschrikte met donder, enz., Ex. 13:21; 14:19, 20, 24, 25. Zie ook Ps. 77:18, 19. Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Ex. 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. Ex. 14:20 En zij kwam tussen het leger der Egyptenaars en tussen het leger Israëls; en de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht. Ex. 14:24 En het geschiedde in dezelve morgenwake, dat de HEERE in de kolom des vuurs en der wolk zag op het leger der Egyptenaars; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaars. Ex. 14:25 En Hij stiet de raderen hunner wagens weg en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. Ps. 77:18 De dikke wolken goten water uit, de bovenste wolken gaven geluid; ook gingen Uw pijlen daarheen. Ps. 77:19 Het geluid Uws donders was in het rond; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde. |
23 Te weten door groten dorst, dien Ik u te Rafidim liet lijden. |
24 Aldus zijn de wateren te Rafidim naderhand genoemd geworden. Zie Ex. 17:1-7. Num. 20:13. Ex. 17:1 DAARNA toog de ganse vergadering der kinderen Israëls naar hun dagreizen uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidîm; daar nu was geen water voor het volk om te drinken. Num. 20:13 Dit zijn de wateren van Meríba, waar de kinderen Israëls met den HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd. |
25 Zie de aant. Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
9 26Mijn volk, zeide Ik, hoor toe, en 27Ik zal onder u betuigen; Israël, 28of gij naar Mij hoordet! | | 26 Dit zijn de woorden met dewelke God Zijn volk aanspreekt in het geven Zijner wet. |
27 Dat is, Ik zal u tot getuige nemen. Of: Ik zal u betuigen en te kennen geven wat Mijn wil is en wat gij doen zult. |
28 Versta hierbij: hoe gelukkig zoudt gij zijn! Zie Ex. 15:26. Deut. 32:29. Ex. 15:26 En zeide: Is het dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden en houdt al Zijn inzettingen, zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester. Deut. 32:29 O, dat zij wijs waren! Zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken. |
10 Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen. | | |
11 Ik ben de HEERE uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; 29doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. | | 29 Dat is, spreek en begeer al wat gij wilt, Ik zal het u overvloediglijk geven; te weten, indien gij naar Mijn wil en wetten leeft. Zie dergelijke belofte Joh. 15:7. 1 Joh. 3:22. Joh. 15:7 Indien gij in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden. 1 Joh. 3:22 En zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, dewijl wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor Hem. |
12 Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël 30heeft Mijner niet gewild. | | 30 Dat is, het is tot Mij zo ijverig en zo getrouwelijk niet geneigd geweest, als dat wel zou betaamd hebben; hetwelk daaraan gebleken is, als het zich terstond nadat Ik het Mijn wetten en geboden gegeven had, een gouden kalf gemaakt heeft en tegen Mij gerebelleerd heeft, Ex. 32:2, enz. Insgelijks Richt. 2:2; 4:1; 6:1; 8:27; 10:6; 13:1; 18:30. Ex. 32:2 Aäron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij. Richt. 2:2 En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands, hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? Richt. 4:1 MAAR de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was. Richt. 6:1 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren. Richt. 8:27 En Gídeon maakte daarvan een efod en stelde dien in zijn stad, te Ofra; en gans Israël hoereerde aldaar denzelven na, en het werd Gídeon en zijn huis tot een valstrik. Richt. 10:6 Toen voeren de kinderen Israëls voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baäls en Astharoth, en de goden van Syrië en de goden van Sidon en de goden van Moab en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE en dienden Hem niet. Richt. 13:1 EN de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar. Richt. 18:30 En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jónathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot den dag toe dat het land gevankelijk is weggevoerd. |
13 Dies heb Ik het overgegeven 31in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen. | | 31 Zie Deut. 29:19. Jer. 3:17; 7:24; 9:14; 11:8. Hand. 14:16. Deut. 29:19 En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om de dronkene te doen tot de dorstige. Jer. 3:17 Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. Jer. 7:24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts. Jer. 9:14 Maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten, en naar de Baäls, hetwelk hun vaders hun geleerd hadden; Jer. 11:8 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het goeddunken van hunlieder boos hart; daarom heb Ik over hen gebracht al de woorden dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben. Hand. 14:16 Welke in de verleden tijden al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen; |
14 Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, 32dat Israël in Mijn wegen gewandeld had! | | 32 Dat is, de Israëlieten. Daarom volgt er in den Hebreeuwsen tekst gewandeld hadden, in het meervoud. |
15 In kort zou Ik hun vijanden 33gedempt hebben, en Mijn 34hand gewend hebben tegen hun wederpartijders. | | 33 En hun dienvolgens vrede verleend hebben. Vgl. 2 Sam. 7:1. 1 Kron. 17:9. 2 Sam. 7:1 EN het geschiedde als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom, 1 Kron. 17:9 En Ik heb voor Mijn volk Israël een plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk als in het eerst, |
34 Dat is, straf, plaag. Zie de aant. Job 13:21. Job 13:21 (kt.) Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. |
16 Die den HEERE haten, zouden 35zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar 36hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn. | | 35 Zie de aant. Deut. 33 op vers 29. Zie ook Ps. 66:3. Deut. 33:29 (kt.) Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. Ps. 66:3 Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen. |
36 Te weten Mijns volks tijd, dat is, welvaart, gelukzaligheid. De zin is, dat zij een langdurig en goed leven zouden gehad hebben. |
17 En 37Hij zou 38het gespijsd hebben met 39het vette der tarwe; ja, 40Ik zou u verzadigd hebben met honing 41uit de rotsstenen. | | 37 Te weten de Heere. |
38 Te weten Zijn volk, vers 14. vers 14 Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had! |
39 Dat is, de bloem of het beste van het koren, als Num. 18:12. Deut. 32:14. Ps. 147:14. Num. 18:12 Al het beste van de olie en al het beste van most en van koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven. Deut. 32:14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Ps. 147:14 Die uw landpalen in vrede stelt; Hij verzadigt u met het vette der tarwe. |
40 Dit spreekt nu God wederom in Zijn eigen persoon. |
41 Versta hierbij: dat steeds in de reten der steenrotsen in overvloed zou gevonden worden; alzo de bijen in het land Kanaän zich veel in de steenrotsen onthouden. Zie de aant. Deut. 32:13. Hebr. uit den rotssteen. Dit geestelijkerwijze verstaan zijnde, zo betekent de steenrots Christus, 1 Kor. 10:4; en de honing de zoetigheid der woorden die uit Zijn mond vlieten, zijnde zoetigheid der ziel en gezondheid der beenderen, Ps. 19:11. Spr. 16:24. Hoogl. 4:11. Deut. 32:13 (kt.) Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. Ps. 19:11 Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honing en honingzeem. Spr. 16:24 Lieflijke redenen zijn een honingraat, zoet voor de ziel en medicijn voor het gebeente. Hoogl. 4:11 Uw lippen, o bruid, druppen van honingzeem; honing en melk is onder uw tong, en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon. |