Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EEN onderwijzing van Asaf. O mijn volk, neem mijn leer ter ore, neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds. |
2 Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten van oudsher, |
3 Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben. |
4 Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. |
5 Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken, |
6 Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen; |
7 En dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren; |
8 En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht, een geslacht dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God. |
9 De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds. |
10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet. |
11 En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. |
12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. |
13 Hij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. |
14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. |
15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. |
16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. |
17 Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis. |
18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun lust, |
19 En zij spraken tegen God; zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? |
20 Zie, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden en beken overvloediglijk uitbraken; zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volk vlees toebereiden? |
21 Daarom hoorde de HEERE en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël, |
22 Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden; |
23 Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende, |
24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. |
25 Een iegelijk at het brood der machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging. |
26 Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte; |
27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën; |
28 En deed het vallen in het midden Zijns legers, rondom Zijn woningen. |
29 Toen aten zij en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht. |
30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust, hun spijze was nog in hun mond, |
31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. |
32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet door Zijn wonderen. |
33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking. |
34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg, |
35 En gedachten dat God hun Rotssteen was, en God de Allerhoogste hun Verlosser. |
36 En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. |
37 Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. |
38 Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op. |
39 En Hij dacht dat zij vlees waren, een wind die heengaat en niet wederkeert. |
40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis! |
41 Want zij kwamen alweder en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk. |
42 Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag toen Hij hen van den wederpartijder verloste; |
43 Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan; |
44 En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken. |
45 Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde; en vorsen, die hen verdierven. |
46 En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan. |
47 Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgenbomen door vurigen hagelsteen. |
48 Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen. |
49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaad. |
50 Hij woog een pad voor Zijn toorn, Hij onttrok hun ziel niet van den dood, en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over. |
51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. |
52 En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen als een kudde in de woestijn. |
53 Ja, Hij leidde hen zekerlijk, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. |
54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft. |
55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen. |
56 Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet. |
57 En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd als een bedrieglijke boog. |
58 En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden. |
59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer. |
60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. |
61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. |
62 En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis. |
63 Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jongedochters werden niet geprezen. |
64 Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet. |
65 Toen ontwaakte de Heere als een slapende, als een held die juicht van den wijn. |
66 En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste, Hij deed hun eeuwige smaadheid aan. |
67 Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet. |
68 Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad. |
69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. |
70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien. |
71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis. |
72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen. |