Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een lijdenspsalm |
1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schóschannim. |
2 Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. |
3 Ik ben gezonken in grondelozen modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. |
4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. |
5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. |
6 O God, Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. |
7 Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen; laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls. |
8 Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. |
9 Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. |
10 aWant de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die U smaden, zijn op mij gevallen. a Joh. 2:17. Rom. 15:3. |
a Joh. 2:17 En Zijn discipelen werden indachtig dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft Mij verslonden. Rom. 15:3 Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smadingen dergenen die U smaden, zijn op Mij gevallen. |
11 En ik heb geweend in het vasten mijner ziel, maar het is mij geworden tot allerlei smaad. |
12 En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan, maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. |
13 Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen die sterken drank drinken. |
14 Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God, door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils. |
15 Ruk mij uit het slijk en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. |
16 Laat mij den watervloed niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. |
17 Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden. |
18 En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. |
19 Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil. |
20 Gij weet mijn versmaadheid en mijn schaamte en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U. |
21 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. |
22 Ja, bzij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. b Matth. 27:34, 48. Mark. 15:23. Joh. 19:28, 29. |
b Matth. 27:34 Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. Matth. 27:48 En terstond een van hen toelopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken. Mark. 15:23 En zij gaven Hem gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam dien niet. Joh. 19:28 Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst. Joh. 19:29 Er stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond. |
23 cHun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding, tot een valstrik. c Rom. 11:9. |
c Rom. 11:9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en tot een val en tot een aanstoot en tot een vergelding voor hen; |
24 Laat hun dogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lendenen geduriglijk waggelen. d Jes. 6:9; 29:10; 44:18. Rom. 11:10. |
d Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Jes. 29:10 Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten en uw hoofden en
de zieners heeft Hij verblind. Jes. 44:18 Zij weten niet en verstaan niet, want het heeft hun ogen bestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan. Rom. 11:10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd. |
25 Stort over hen Uw gramschap uit, en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. |
26 eHun paleis zij verwoest, in hun tenten zij geen inwoner. e Hand. 1:20. |
e Hand. 1:20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en: Een ander neme zijn opzienersambt. |
27 Want zij vervolgen dien Gij geslagen hebt, en maken een praat van de smart Uwer verwonden. |
28 Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. |
29 Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. |
30 Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God, zette mij in een hoog vertrek. |
31 Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. |
32 En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt. |
33 De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij die God zoekt, ulieder hart zal leven. |
34 Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet. |
35 Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën en al wat daarin wriemelt. |
36 Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen en haar erfelijk bezitten; |
37 En het zaad Zijner knechten zal haar beërven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. |