Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David betuigt veelvoudiglijk zijn gerustheid in God, tegen al de raadslagen en praktijken zijner vijanden, en vermaant alle gelovigen insgelijks te doen; aftrekkende hun vertrouwen van mensen en alle ijdele, bedrieglijke en onrechtvaardige middelen, en vertrouwende alleen op God, Die, volgens Zijn woord, alleen machtig, barmhartig en rechtvaardig is. |
Rust in God |
1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, over 1Jedúthun. |
| 1 Dat is, het geslacht en de orde van Jeduthun, of: aan Jeduthun, als zijnde een opperzangmeester, als Ps. 39:1. Zie aldaar. |
| Ps. 39:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, voor Jedúthun. |
|
2 2Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil. |
| 2 Of: Nochtans, evenwel is mijn ziel zwijgende, of: mijn ziel zwijgt Gode, voor God, alsof hij zeide: Het ga hoe het ga, ik zal niet laten in gebeden, geduld en vertrouwen Gods heil en hulp te verwachten; niettegenstaande dat Hij mij schijnt te verlaten, dewijl mijn vijanden mij zo bitterlijk steeds vervolgen. Vgl. Ps. 37 op vers 7, en onder, vers 6. Aldus breekt David uit met woorden van vertrouwen, nadat hij in zijn gemoed een groten strijd gehad had. Vgl. Ps. 73:1, enz. |
| Ps. 37:7 (kt.) Daleth. Zwijg den HEERE en verbeid Hem; ontsteek u niet over dengene wiens weg voorspoedig is, over een man die listige aanslagen uitvoert. vers 6 Doch gij, o mijn ziel, zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting. Ps. 73:1 EEN psalm van Asaf. Immers is God Israël goed, dengenen die rein van hart zijn. |
|
3 Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn hoog Vertrek, ik zal niet 3grotelijks wankelen. |
| 3 Niet alzo, dat ik ten enenmale zou vervallen en verloren gaan. Zie Ps. 15 op vers 5, en voorts 1 Kor. 10:13. 2 Kor. 4:9. |
| Ps. 15:5 (kt.) Die zijn geld niet geeft op woeker en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid. 1 Kor. 10:13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen. 2 Kor. 4:9 Vervolgd, doch niet daarin verlaten; nedergeworpen, doch niet verdorven; |
|
4 4Hoelang zult gijlieden 5kwaad aanstichten tegen een 6man? Gij allen zult 7gedood worden; gij zult zijn als een 8ingebogen wand, een aangestoten 9muur. |
| 4 Hier spreekt hij zijn vervolgers aan. |
| 5 Het Hebreeuwse woord (dat alleenlijk hier gevonden wordt) betekent allerlei kwade praktijken tot iemands verdriet en verderf te bedenken en in het werk te stellen. |
| 6 Te weten mij, alsof hij zeide: Tegen een enigen man, den onschuldigen en goeden David, die u niets heeft misdaan, ja, zich als een man en held voor Saul en Gods volk gekweten heeft. Vgl. Jer. 5:1. |
| Jer. 5:1 GAAT om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is die recht doet, die waarheid zoekt; zo zal Ik haar genadig zijn. |
| 7 De vervulling hiervan kan men afleiden uit den slag waarin Saul met de zijnen gebleven is, 1 Samuël 31. |
| 1 Samuël 31 DE Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. |
| 8 Die zich neigt tot den val. |
| 9 Versta die van losse stenen tot een heining (als om wijngaarden en anderszins tot een scheiding; zie Num. 22:24. Spr. 24:31) is opgehoopt, en aangestoten zijnde, lichtelijk wordt omgestort. Deze gelijkenis beduidt een haastigen en zwaren val. Zie Jes. 30:13. Ez. 13:13, 14. |
| Num. 22:24 Maar de engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze en een muur aan gene zijde. Spr. 24:31 En zie, hij was gans opgeschoten van distelen, zijn gedaante was met netelen bedekt; en zijn stenen scheidsmuur was afgebroken. Jes. 30:13 Daarom zal ulieden deze misdaad zijn gelijk een vallende scheur, uitwaarts gebogen in een hogen muur, welks breuk haastelijk, in een ogenblik komen zal. Ez. 13:13 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal hem door een groten stormwind in Mijn grimmigheid splijten, en er zal een overstelpende plasregen zijn in Mijn toorn, en grote hagelstenen in Mijn grimmigheid, om dien te verdoen. Ez. 13:14 Zo zal Ik den wand afbreken dien gijlieden met lozen kalk gepleisterd hebt, en zal hem ter aarde nederwerpen, dat zijn grond zal ontdekt worden; alzo zal de stad vallen, en gij zult in het midden van haar omkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
|
5 Zij raadslagen slechts om 10hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met 11hun mond 12zegenen zij, maar met hun 13binnenste vloeken zij. 14Sela. |
| 10 Mij, David, dien God tot de koninklijke hoogheid verkoren en gezalfd heeft. |
| 11 Hebr. zijn; dat is, elkeen van hen doet zo. |
| 12 Vgl. Ps. 5:10, en zie 2 Sam. 8 op vers 10. Job 31 op vers 20. |
| Ps. 5:10 Want in hun mond is niets rechts, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij. 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; Job 31:20 (kt.) Zo zijn lendenen mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd; |
| 13 Dat is, hun hart. |
| 14 Zie Ps. 3 op vers 3. |
| Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
|
6 Doch gij, o mijn ziel, 15zwijg Gode; want van Hem is mijn 16verwachting. |
| 15 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil. |
| 16 Dat is, ik verwacht van Hem mijn heil, als vers 2. |
| vers 2 Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil. |
|
7 Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil; mijn hoog Vertrek, ik zal niet wankelen. |
8 In God is mijn heil en mijn eer; de 17rotssteen mijner sterkte, mijn toevlucht, is in God. |
| 17 Dat is, mijn sterke rotssteen. |
|
9 Vertrouwt op Hem te allen tijde, o gij 18volk; stort ulieder 19hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela. |
| 18 Te weten des Heeren, namelijk Israël. |
| 19 Dat is, de begeerten uws harten, gebeden met tranen. Vgl. 1 Sam. 1:15. Ps. 42 op vers 5. Klgld. 2:19. |
| 1 Sam. 1:15 Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer, ik ben een vrouw bezwaard van geest; ik heb noch wijn noch sterken drank gedronken, maar ik heb mijn ziel uitgegoten voor het aangezicht des HEEREN. Ps. 42:5 (kt.) Ik gedenk daaraan en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte. Klgld. 2:19 Koph. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel uwer kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten. |
|
10 Immers zijn de 20gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn 21leugen; 22in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid. |
| 20 Hebr. de zonen of kinderen des mensen, en daarna zonen of kinderen des mans. Zie hiervan Ps. 4 op vers 3. |
| Ps. 4:3 (kt.) Gij mannen, hoelang zal mijn eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. |
| 21 Dat is, beiden, kleinen en groten, zijn een gans nietig en bedrieglijk ding. Zie Job 15 op vers 31. |
| Job 15:31 (kt.) Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen. |
| 22 Of: in de weegschaal zouden zij tezamen opgaan boven of meer dan ijdelheid; dat is, de ijdelheid op de ene, en zij allen op de andere schaal gelegd zijnde, de ijdelheid zou overwegen, zij zouden minder wegen dan ijdelheid. |
|
11 Vertrouwt niet op 23onderdrukking, noch op roverij; wordt niet 24ijdel; als 25het vermogen 26overvloedig aanwast, zet er het hart niet op. |
| 23 Dat gij iemand met list of geweld zoudt verdrukken en pogen te ruïneren. Zie Jes. 30:12. |
| Jes. 30:12 Daarom, zo zegt de Heilige Israëls: Omdat gijlieden dit woord verwerpt, en vertrouwt op onderdrukking en verkeerdheid en steunt daarop, |
| 24 Uzelven bedriegende, en bij anderen voor dwaas geacht, omdat gij u op ijdele dingen verlaat. Vgl. Ps. 31 op vers 7. |
| Ps. 31:7 (kt.) Ik haat degenen die op valse ijdelheden acht nemen; en ik betrouw op den HEERE. |
| 25 Rijkdom en macht. |
| 26 Als een kruid dat in menigte opkomt en voortspruit. Vgl. Ps. 92:15. Spr. 10:31. |
| Ps. 92:15 In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn, Spr. 10:31 De mond des rechtvaardigen brengt overvloediglijk wijsheid voort, maar de tong der verkeerdheden zal uitgeroeid worden. |
|
12 God heeft 27één ding gesproken, ik heb dit 28tweemaal gehoord: dat de sterkte 29Godes is. |
| 27 Of: eenmaal; als een zeker ongetwijfeld woord, eens voor al, waarvan alle profeten hetzelfde betuigen, te weten dat God alleen almachtig is, en daarentegen de macht der groten op aarde (als gezegd) maar ijdelheid is. |
| 28 Dat is, menigmaal, een zeker getal voor het onzekere, naar het gebruik der Schrift. |
| 29 Of: God toekomt, toebehoort, dat Hij sterkte heeft, te weten om bozen te bedwingen en te straffen; gelijk Hij ook goedertierenheid heeft met sterkte (als volgt) om den Zijnen wel te doen, en alzo eenieder het zijne te geven. |
|
13 En de goedertierenheid, o Heere, 30is Uwe; a31want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. |
| 30 Of: komt U toe, Gij hebt haar. |
| a Job 34:11. Spr. 24:12. Jer. 32:19. Ez. 7:27; 33:20. Matth. 16:27. Rom. 2:6. 2 Kor. 5:10. Ef. 6:8. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. Openb. 22:12. |
| Job 34:11 Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eenieders weg doet Hij het hem vinden. Spr. 24:12 Wanneer gij zegt: Zie, wij weten dat niet; zal Hij Die de harten weegt, dat niet merken? En Die uw ziel gadeslaat, zal Hij het niet weten? Want Hij zal den mens vergelden naar zijn werk. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); Ez. 7:27 De koning zal rouw bedrijven en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk des lands zullen beroerd zijn; Ik zal hun doen naar hun weg, en met hun rechten zal Ik hen richten; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 33:20 Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht. Ik zal ulieden richten, eenieder naar zijn wegen, o huis Israëls. Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Rom. 2:6 Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken: 2 Kor. 5:10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Ef. 6:8 Wetende dat zo wat goed een iegelijk gedaan zal hebben, hij datzelve van den Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; Openb. 22:12 En zie, Ik kom haastelijk; en Mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. |
| 31 Of: zekerlijk, voorwaar. |