Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David door Sauls gestadige vervolging in handen der Filistijnen gekomen zijnde, klaagt tot God over al zijn lijden, wenen en zwerven, bidt om genade en zijner vijanden straf, roemt Gods woord, vertrouwt op de vervulling, en belooft daarvoor dankbaarheid. |
Troost voor een vluchteling |
1 EEN 1gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op 2Jonath Elem Rechokim; aals de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. | | 1 Zie Ps. 4 op vers 1; 16 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. Ps. 16:1 (kt.) EEN gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U. |
2 Dit houden sommigen voor een begin van zeker lied, bij de Joden te dien tijde bekend, op welks wijze deze psalm gezongen is. Anderen zetten het aldus over: van de stomme duif (Hebr. duif der stomheid) in verre plaatsen; waardoor David zichzelven zou verstaan, zijnde te dien tijde als een duif, die uit haar plaats verre verjaagd zijnde, treurt en geen geluid slaat. Vgl. Ps. 55:7. Insgelijks aldus: van de verdrukking der vergadering (of: der rots) dergenen die verre (vervreemd) zijn, te weten van God en Zijn volk, namelijk de Filistijnen, die David gevangen hadden en voor hun koning Achis brachten, niet twijfelende of die zou last geven, dat men David een smadelijken dood zou aandoen. Ps. 55:7 Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen als ener duive gave! Ik zou heenvliegen, waar ik blijven mocht. |
a 1 Sam. 21:12, 13, 14. 1 Sam. 21:12 En David legde deze woorden in zijn hart, en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis, den koning van Gath. 1 Sam. 21:13 Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen en hij maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen. 1 Sam. 21:14 Toen zeide Achis tot zijn knechten: Zie, gij ziet dat de man razende is; waarom hebt gij hem tot mij gebracht? |
2 Zijt mij genadig, o God, want de 3mens 4zoekt mij op te slokken; den gansen dag 5dringt mij de bestrijder. | | 3 Saul met de zijnen aan de ene zijde, en nu ook de Filistijnen aan de andere zijde, zodat hij nergens veilig was. |
4 Hebr. slokt of slorpt mij op, of heeft mij opgeslokt, ingezwolgen, dat is, zoekt mij als een wild dier te verslinden, of: het scheelt niet veel of hij doet het, het schort aan hem niet. Alzo in het volgende vers. Vgl. Neh. 6 op vss. 9, 14. Ps. 57:4. Anders: hijgt of gaapt, snakt naar mij, vervolgt mij al hijgende, dat is, haakt, verlangt en tracht zeer vuriglijk daarnaar, dat hij mij zou mogen vernielen. Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Job 7:2. Ps. 119:131. Pred. 1:5. Neh. 6:9 (kt.) Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nu dan, sterk mijn handen. Neh. 6:14 (kt.) Gedenk, mijn God, aan Tobía en aan Sanballat, naar deze zijn werken; en ook aan de profetes Noádja en aan de andere profeten die mij gezocht hebben vreesachtig te maken. Ps. 57:4 Hij zal van den hemel zenden en mij verlossen, te schande makende dengene die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden. Job 7:2 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, Ps. 119:131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden. Pred. 1:5 Ook rijst de zon op en de zon gaat onder, en zij hijgt naar haar plaats, waar zij oprees. |
5 Of: strijdende dringt hij mij. |
3 6Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb vele bestrijders, 7o Allerhoogste! | | 6 Die op mijn gangen loeren. |
7 Alzo wordt het Hebreeuwse woord marom ook van God gebruikt Ps. 92:9. Micha 6:6. Anders: in hoogheid, dat is, hoogmoediglijk, trotselijk, of: op het hoogste. Ps. 92:9 Maar Gij zijt de Allerhoogste, in eeuwigheid de HEERE. Micha 6:6 Waarmede zal ik den HEERE tegenkomen, en mij bukken voor den hogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandoffers, met eenjarige kalveren? |
4 Ten dage als ik zal 8vrezen, zal ik op U vertrouwen. | | 8 Ik zal de vrees (wil hij zeggen) door vertrouwen op U overwinnen. |
5 In God zal ik Zijn 9woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij 10vlees doen? | | 9 Dat is, Zijn waarachtige en vaste beloften, die mijn geloof ondersteunen en mij in al mijn lijden vertroosten; ofschoon zij niet dadelijk worden vervuld, zo weet ik dan nog zo zekerlijk dat zij niet zullen achterblijven, dat ik mij ook daarover verheug en roem in den Heere. Aldus sterkt zich David in zijn nood. |
10 Een broos en vergankelijk mens, en die maar vlees en bloed is. Vgl. Ps. 78:39. Jes. 31:3; 40:6. Jer. 17:5. Ook 2 Kron. 32 op vers 8. Insgelijks Gen. 6 op vers 12. Ps. 78:39 En Hij dacht dat zij vlees waren, een wind die heengaat en niet wederkeert. Jes. 31:3 Want de Egyptenaars zijn mensen en geen God, en hun paarden zijn vlees en geen geest; en de HEERE zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper struikelen zal, en die geholpen wordt, zal nedervallen, en zij zullen altezamen tenietkomen. Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Jer. 17:5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt. 2 Kron. 32:8 (kt.) Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HEERE onze God, om ons te helpen en om onze krijgen te krijgen. En het volk steunde op de woorden van Jehizkía, den koning van Juda. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
6 Den gansen dag 11verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade. | | 11 Anders: bekommeren zij mijn zaken. Het Hebreeuwse woord betekent smart, pijn, bekommernis aandoen, en ook formeren, fatsoeneren (zie Job 10 op vers 8), hetwelk een pottenbakker aan het leem met draaien en drukken doet; alzo schijnt David te willen zeggen, dat zij hem verdriet aandoen met dagelijkse verkering en verdraaiing zijner woorden, die zij (om zo te spreken) een geheel ander fatsoen geven, en met geweld in een valsen zin duiden om hem zwart te maken. Job 10:8 (kt.) Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben; tezamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij. |
7 Zij rotten tezamen, zij 12versteken zich, zij passen op mijn hielen, als die op mijn 13ziel wachten. | | 12 Om in het verborgene te loeren op mijn wegen en gangen, of zij mij ergens konden betrappen en mijn leven mij benemen, waarnaar zij met verwachting verlangen. |
13 Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
8 14Zouden zij om hun ongerechtigheid vrij gaan? Stort de 15volken neder in toorn, o God. | | 14 Of: Zult Gij hen in hun ongerechtigheid laten ontkomen? dat is, ongestraft laten? Anders: Het vrij gaan strekt hun tot onrecht, of overlast, dat is, Uw lankmoedigheid (dat Gij hen nog niet straft) misbruiken zij tot alle kwaad; daarom, stort, enz. |
15 Te weten deze, die alzo handelen. |
9 Gij hebt mijn 16omzwerven geteld; leg mijn 17tranen in Uw 18fles; zijn zij niet in Uw 19register? | | 16 Hoe dikwijls ik nu hier- dan daarheen heb moeten vluchten. Zie wijders Job 14 op vers 16. Job 14:16 (kt.) Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil. |
17 Hebr. traan, dat is, elkeen mijner tranen. |
18 Of: lederen zak. Menselijk van God gesproken, om te verklaren dat God de tranen dergenen die ten onrechte verdrukt worden, in acht neemt en in waarde houdt, om te zijner tijd recht te doen. Vgl. Deut. 32:34. De beide Hebreeuwse woorden betekenende omzwerven en fles, hebben een aardige gelijkheid. Deut. 32:34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? |
19 Of: boek, rekening; ik weet zekerlijk (wil hij zeggen) dat Gij ze optekent en niet zult vergeten. Manier van vragen, bij de Hebreeën dikwijls gebruikt, wanneer men iets buiten allen twijfel stelt. |
10 Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik 20roepen zal; dit weet ik, dat God 21met mij is. | | 20 Als Ps. 4:2. Ps. 4:2 Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid. In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; zijt mij genadig en hoor mijn gebed. |
21 Of: voor mij, of mijne is; hoe ongezien mijn zaken ook mogen schijnen. Anders: dit weet ik; want God is voor mij. |
11 In God zal ik het 22woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen. | | 22 Zie op vers 5. vers 5 (kt.) In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij vlees doen? |
12 Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; bwat zou mij 23de mens doen? | | b Ps. 118:6. Ps. 118:6 De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? |
23 Alsof hij zeide: een broze creatuur, die van aarde gemaakt is. Vgl. vers 5. vers 5 In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij vlees doen? |
13 O God, 24op mij zijn Uw geloften; ik zal U 25dankzeggingen vergelden; | | 24 Dat is, ik heb mij aan U verplicht met geloften, dat ik U dankbaarheid zal bewijzen, wanneer Gij Uw beloften naar Uw woord aan mij zult hebben volbracht. Vgl. Ps. 66:13. Ps. 66:13 Ik zal met brandoffers in Uw huis gaan, ik zal U mijn geloften betalen, |
25 Of: dankoffers, lofoffers. |
14 Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; 26ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor 27Gods aangezicht te wandelen in het 28licht der levenden? | | 26 Een vraag, als vers 9. vers 9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in Uw fles; zijn zij niet in Uw register? |
27 Dat is, voor Uw aangezicht. |
28 Dat de mensen genieten, die op aarde leven. Vgl. Job 33:28, 30. Ps. 27 op vers 13; 116:9. Job 33:28 Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet. Job 33:30 Opdat Hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden. Ps. 27:13 (kt.) Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. Ps. 116:9 Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEEREN, in de landen der levenden. |