Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David straft Doëgs goddelozen hoogmoed en verraderlijke trouweloosheid; verkondigt hem Gods oordelen, waardoor de kerk oorzaak zal hebben om God te vrezen en Doëg te bespotten; troost en verheugt zichzelven door het geloof van Gods bestendige goedertierenheid. |
Bestraffing der lasteraars |
1 EEN 1onderwijzing van David, voor den 2opperzangmeester; | | 1 Zie Ps. 32 op vers 1. Ps. 32:1 (kt.) EEN onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. |
2 Zie Ps. 4 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
2 aAls Doëg, de 3Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van 4Achimélech. | | a 1 Sam. 22:9, enz. 1 Sam. 22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub; |
3 Een van Ezaus (ook genoemd Edom, Gen. 25:30) nakomelingen, of immers zo lang onder hen verkeerd hebbende dat hij (naar sommiger gevoelen) den naam daarvan bekomen mag hebben. Hebr. Adomiet, als 1 Sam. 22:9. Ook Deut. 23:7. 1 Kon. 11:17, enz. Gen. 25:30 En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moede. Daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. 1 Sam. 22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub; Deut. 23:7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land. 1 Kon. 11:17 Doch Hadad was ontvloden, hij en enige Edomitische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jonksken. |
4 Den priester, om met hem tegen u te conspireren, zoals Doëg dit valselijk duidde. Zie 1 Sam. 22:9, 13. 1 Sam. 22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub; 1 Sam. 22:13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden tezamen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isaï, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is? |
3 Wat roemt gij u in het 5kwade, o gij 6geweldige? Gods 7goedertierenheid duurt toch den gansen dag. | | 5 Dat gij mij en Gods priesters te Nob hebt aangedaan. Zie 1 Sam. 22:18, 19. 1 Sam. 22:18 Toen zeide de koning tot Doëg: Wend gij u en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg, de Edomiet, en hij viel aan op de priesters en doodde te dien dage vijf en tachtig mannen die den linnen lijfrok droegen. 1 Sam. 22:19 Hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen; zelfs de ossen en ezels en de schapen sloeg hij met de scherpte des zwaards. |
6 Want hij was bij Saul in groot krediet en een van zijn opperste herders en officieren, 1 Sam. 21:7; 22:9. Hierop was hij stout en trots, vers 9. 1 Sam. 21:7 Daar was nu een man van de knechten van Saul te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herders die Saul had. 1 Sam. 22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub; vers 9 Zie den man die God niet stelde tot zijn Sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen. |
7 Over al de Zijnen, en mede over mij, zodat gij u ijdellijk beroemt alsof gij mij bereids hadt ten onder gebracht. |
4 Uw tong 8denkt 9enkel schade; als een geslepen scheermes, 10werkende bedrog. | | 8 Dat is, spreekt niet dan uw voorbedacht en beraamd kwaad uit. |
9 Hebr. schaden of ellenden, dat is, niet dan leed en verderf der vromen. |
10 Dat in plaats van haarscheren iemand kwetst of de keel afsteekt; of men kan het duiden op Doëg zelven, aldus: o gij werker des bedrogs, als tevoren gij geweldige. |
5 Gij hebt het kwade liever dan het goede; de leugen, dan gerechtigheid te spreken. 11Sela. | | 11 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
6 Gij hebt lief alle woorden van 12verslinding, en een tong des 13bedrogs. | | 12 Strekkende tot verslinden en opslokken. |
13 Dat is, een bedrieglijke tong. |
7 God zal u 14ook 15afbreken in eeuwigheid; Hij zal u 16wegrapen en u uit de 17tent uitrukken; ja, Hij zal u uitwortelen uit het 18land der levenden. Sela. | | 14 Op zulke zonden zulke straffen. |
15 Als men een gebouw (als huizen, altaren, enz.) afbreekt en verwoest. |
16 Of: grijpen, gelijk men een kool vuurs met de tang inderhaast grijpt, Jes. 30:14. Jes. 30:14 Ja, Hij zal haar verbreken, gelijk een pottenbakkerskruik verbroken wordt; in het brijzelen zal Hij niet verschonen; alzo dat van haar verbrijzeling niet een scherf zal gevonden worden, om vuur uit den haard te nemen of om water te scheppen uit een gracht. |
17 Dat is, uw woning. |
18 Dat is, uit deze wereld, uit dit leven. Zie Ps. 27 op vers 13. Ps. 27:13 (kt.) Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. |
8 En de rechtvaardigen zullen het zien en 19vrezen; en zij zullen over hem 20lachen, zeggende: | | 19 Zich ontzettende over dit rechtvaardig oordeel Gods, en daardoor gesterkt worden in Zijn vreze en ontzag. |
20 Vanwege de rechtvaardige straf Gods over dezen verdwaasden en bitteren vijand van God en alle vromen, zich heiliglijk verheugende en Doëgs ijdelen troost bespottende. |
9 Zie den man die God niet stelde tot zijn Sterkte, maar vertrouwde op de 21veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn 22beschadigen. | | 21 Of: grootheid. |
22 Hebr. door zijn schade of ellende, jammer, leed, te weten dat hij den vromen aandeed, als vers 4. vers 4 Uw tong denkt enkel schade; als een geslepen scheermes, werkende bedrog. |
10 Maar ik zal zijn als een 23groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid, eeuwiglijk en altoos. | | 23 Vgl. Ps. 92:13, 14. Jer. 11:16. Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. Ps. 92:14 Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods. Jer. 11:16 De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van lieflijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelven aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden. |
11 Ik zal U loven in eeuwigheid, bomdat Gij het 24gedaan hebt; en ik zal Uw 25Naam verwachten, want 26hij is goed 27voor Uw 28gunstgenoten. | | b Ps. 22:32. Ps. 22:32 Zij zullen aankomen en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke dat geboren wordt; omdat Hij het gedaan heeft. |
24 Dat is, omdat Gij het zult hebben gedaan, te weten dien trotsen vijand gestraft en mij bewaard tot het beloofde koninkrijk, hetwelk David door den profetischen geest zo zeker stelt alsof het bereids geschied ware. |
25 Dat is, Uzelven, de waarheid en vervulling Uwer beloften, waardoor Gij U metterdaad bewijst zodanig te zijn als Gij U in Uw Woord beschrijft en als bij Uw Naam noemt. Vgl. Ps. 54:3, 8; 56:5, 11. Ps. 54:3 O God, verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht. Ps. 54:8 Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uw Naam, o HEERE, loven, want hij is goed. Ps. 56:5 In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij vlees doen? Ps. 56:11 In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen. |
26 Te weten Uw Naam, die is goed, dat is, Gij zijt lieflijk en troostelijk; of: het is goed, te weten U te loven en Uw Naam te verwachten. Vgl. Ps. 92:2. Ps. 92:2 Het is goed dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste; |
27 Dat is hier: voor de ogen, in tegenwoordigheid of tegenover. |
28 Zie Ps. 4 op vers 4. Ps. 4:4 (kt.) Weet toch dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen als ik tot Hem roep. |