Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David profeteert hier, onder zijn voorbeeld, van des Heeren Christus’ bitter en geduldig lijden, vurig bidden en wonderbare verlossing; voorts van de afschaffing der offeranden des Ouden Testaments door Christus’ enige offerande, en van de predicatie des Evangelies in de kerk der Joden en heidenen, mitsgaders van de beschaamdheid en den ondergang aller vijanden, en de vreugde aller gelovigen, die Zijn heil beminnen en God daarover grootmaken. |
Profetie van den Messías |
1 DAVIDS psalm, voor den 1opperzangmeester. | | 1 Zie Ps. 4 op vers 1.  Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
2 Ik heb den HEERE 2lang verwacht; en Hij heeft 3Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord. | | 2 Hebr. verwachtende verwacht. |
3 Of: het oor tot mij geneigd; als Ps. 17:6.  Ps. 17:6 Ik roep U aan, omdat Gij mij verhoort, o God; neig Uw oor tot mij, hoor mijn rede. |
3 En Hij heeft mij uit een 4ruisenden kuil, uit 5modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt. | | 4 Hebr. kuil of put des geruis, waar de wateren steeds opwellende en opbobbelende bruisen en groot gedruis maken. Hij wil zeggen, dat zijn gevaren zo groot en vele waren, dat er menselijk geen uitkomen was. |
5 Hebr. uit slijk des modders. Vgl. Ps. 69:3. Jer. 38:6, 10. Insgelijks Job 30 op vers 19.  Ps. 69:3 Ik ben gezonken in grondelozen modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. Jer. 38:6 Toen namen zij Jeremía en wierpen hem in den kuil van Malchía, den zoon van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremía af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremía zonk in het slijk. Jer. 38:10 Toen gebood de koning den Moorman Ebed-Melech, zeggende: Neem vanhier dertig mannen onder uw hand en haal den profeet Jeremía op uit den kuil, eer dat hij sterft. Job 30:19 (kt.) Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. |
4 En Hij heeft een 6nieuw lied in mijn 7mond gegeven, een lofzang onzen Gode; velen zullen het zien en vrezen, en op den HEERE vertrouwen. | | 6 Zie Ps. 33 op vers 3.  Ps. 33:3 (kt.) Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal. |
7 Mij een nieuw lied als Zelf geleerd, en daartoe door Zijn Geest aangedreven. Vgl. Ex. 4 op vers 15. Deut. 18 op vers 18. Insgelijks Ps. 51:17.  Ex. 4:15 (kt.) Gij dan zult tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen; en Ik zal met uw mond en met zijn mond zijn, en Ik zal ulieden leren wat gij doen zult. Deut. 18:18 (kt.) Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. Ps. 51:17 Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen. |
5 Welgelukzalig is de man die den HEERE 8tot zijn Vertrouwen stelt, en niet omziet naar de hovaardigen en die tot 9leugen afwijken. | | 8 Alzo dat hij op Hem alleen vertrouwt. |
9 Dat is, valse, afgodische, ijdele, bedrieglijke hulp, troost en toeverlaat. |
6 Gij, o HEERE mijn God, hebt Uw wonderen en Uw 10gedachten aan ons 11vele gemaakt; men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn zij 12menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen. | | 10 Versta gedachten des vredes, als Jer. 29:11. Dat is, Uw raad van ons wel te doen hebt Gij door vele wonderlijke weldaden geopenbaard.  Jer. 29:11 Want Ik weet de gedachten die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten des vredes en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting. |
11 Of: groot. |
12 Hebr. sterker, te weten in getal; alzo vers 13.  vers 13 Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten. |
7 a13Gij hebt geen 14lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de 15oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist. | | a Hebr. 10:5.  Hebr. 10:5 Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid; |
13 Dit zijn de woorden des Heeren Christus, Dien David door den profetischen geest hier aldus tot Zijn Vader sprekende invoert. Zie Hebr. 10:5, 6, 7.  Hebr. 10:5 Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid; Hebr. 10:6 Brandoffers en offer voor de zonde hebben U niet behaagd; Hebr. 10:7 Toen sprak Ik: Zie, Ik kom (in het begin des boeks is van Mij geschreven), om Uw wil te doen, o God. |
14 Te weten, alzo dat Gij door die offeranden Uw gerechtigheid zoudt laten genoeg geschieden en U met den zondigen mens verzoenen, want zulks was onmogelijk, Hebr. 10:4.  Hebr. 10:4 Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme. |
15 Dat is, Mij tot Uw dienst verplicht, om het Middelaarsambt op Mij te nemen en Uw volk van zonden te verlossen. Waartoe Gij Mij een lichaam bereid hebt, om datzelve voor des volks zonden op te offeren (als de apostel dit verklaart met de woorden der Griekse overzetting, Hebr. 10:5, 10). De manier van spreken is genomen van de wijze onder de Joden naar Gods wet gebruikt in het verplichten van dienstknechten. Zie Ex. 21:6. Deut. 15:17.  Hebr. 10:5 Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid; Hebr. 10:10 In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied. Ex. 21:6 Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen. Deut. 15:17 Zo zult gij een priem nemen en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen. |
8 Toen zeide Ik: Zie, 16Ik kom; in de 17rol des boeks is van Mij geschreven. | | 16 Of: ben gekomen. Met deze en de volgende woorden verklaart de Heere Christus Zijn gewillige gehoorzaamheid om het Middelaarsambt, Hem van Zijn Vader opgelegd, aan te nemen en uit te voeren. Zie Hebr. 10:10.  Hebr. 10:10 In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied. |
17 Van het woord rol zie Ezra 6 op vers 2. Jer. 36 op vers 2, en versta hierdoor de boeken van Mozes, in dewelke verscheidene zeer heerlijke profetieën van Christus gevonden worden, waarvan de eerste gegeven is in het paradijs, Gen. 3:15, en vervolgens aan de patriarchen, en voorts zijn de sacramenten en al de offeranden voorbeeldingen op Christus geweest. Zie Luk. 24:27. Hebr. 8:5, 6; 9:8, 9; 10:1, enz.  Ezra 6:2 (kt.) En te Achmetha, in den burcht die in het landschap Medië is, werd een rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS: Jer. 36:2 (kt.) Neem u een rol des boeks en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda en over al de volken, van den dag aan dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josía aan, tot op dezen dag. Gen. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen. Luk. 24:27 En begonnen hebbende van Mozes en van al de Profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was. Hebr. 8:5 Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelse dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zou. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is. Hebr. 8:6 En nu heeft Hij zoveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook eens beteren verbonds Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is. Hebr. 9:8 Waarmede
de Heilige Geest dit beduidde, dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog stand had; Hebr. 9:9 Welke was een afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, in welken gaven en slachtoffers geofferd werden, die dengene die den dienst pleegde, niet konden heiligen naar de consciëntie; Hebr. 10:1 WANT
de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen die daar toegaan. |
9 Ik heb lust, o Mijn God, om Uw 18welbehagen te doen; en bUw wet is in het 19midden Mijns ingewands. | | 18 Dat is, hetgeen U welbehaaglijk is. Zie Ps. 143:10. Spr. 10 op vers 32.  Ps. 143:10 Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God; Uw goede Geest geleide mij in een effen land. Spr. 10:32 (kt.) De lippen des rechtvaardigen weten wat welgevallig is, maar de mond der goddelozen enkel verkeerdheid. |
b Ps. 37:31. Jes. 51:7.  Ps. 37:31 De wet zijns Gods is in zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen. Jes. 51:7 Hoort naar Mij, gijlieden die de gerechtigheid kent, gij volk in welks hart Mijn wet is; vreest niet de smaadheid van den mens, en voor hun smaadredenen ontzet u niet. |
19 Dat is, Ik betracht haar in Mijn hart, en ben gans vuriglijk genegen om die te volbrengen. Vgl. vers 11. Ps. 37:31.  vers 11 Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente. Ps. 37:31 De wet zijns Gods is in zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen. |
10 Ik 20boodschap de 21gerechtigheid in de cgrote 22gemeente; zie, mijn lippen bedwing ik niet; HEERE, Gij weet het. | | 20 Of: evangeliseer, heb geëvangeliseerd, en zo in het volgende. |
21 Zie Rom. 3:21, 22.  Rom. 3:21 Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten: Rom. 3:22 Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is geen onderscheid. |
c Ps. 35:18; 111:1.  Ps. 35:18 Zo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volk zal ik U prijzen. Ps. 111:1 HALLELUJAH. Aleph. Ik zal den HEERE loven van ganser harte; Beth. in den raad en vergadering der oprechten. |
22 Vgl. Ps. 22 op vers 23.  Ps. 22:23 (kt.) Zo zal Ik Uw Naam Mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal Ik U prijzen. |
11 Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente. | | |
12 Gij, o HEERE, zult Uw barmhartigheden van mij niet onthouden; laat Uw weldadigheid en Uw trouw mij geduriglijk behoeden. | | |
13 Want 23kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn 24ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, 25dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij 26verlaten. | | 23 Dat is, zwarigheden, ellenden; alzo vers 15.  vers 15 Laat hen tezamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. |
24 Indien men dit van de zonden verstaat, zo spreekt David dit voor zichzelven, en niet van den Heere Christus, Die het onbevlekte Lam Gods en zonder zonde geweest is; hoewel Hij anderszins voor onze zonden als Borg heeft willen betalen, 2 Kor. 5:21, en derzelver straf dragen, Jes. 53:5, 6, 8, 10, 11; gelijk men het woord ongerechtigheden hier ook kan nemen voor straffen der ongerechtigheden. Zie Ps. 31 op vers 11. Alzo is het voorgaande woord kwaden ook genomen voor het kwaad der straf, dat is, lijden, ellende, enz.  2 Kor. 5:21 Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Jes. 53:5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Jes. 53:6 Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Jes. 53:8 Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn leeftijd uitspreken? Want Hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding mijns volks is de plaag op Hem geweest. Jes. 53:10 Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem
krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Ps. 31:11 (kt.) Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd. |
25 Anders: en ik heb ze niet kunnen overzien, te weten vanwege de menigte. |
26 Vgl. Ps. 38:11.  Ps. 38:11 Mijn hart keert om en om, mijn kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner ogen, ook zij zelve zijn niet bij mij. |
14 27Het behage U, HEERE, mij te verlossen; HEERE, haast U tot mijn hulp. | | 27 Vgl. de volgende vss. met Psalm 70. |
15 dLaat hen tezamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn 28ziel zoeken om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden en te schande worden, die lust hebben aan mijn 29kwaad. | | d Ps. 35:4, 26; 70:3; 71:13.  Ps. 35:4 Laat hen beschaamd en te schande worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken. Ps. 35:26 Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. Ps. 70:3 Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. Ps. 71:13 Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken. |
28 Zie 2 Sam. 4 op vers 8.  2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
29 Als vers 13.  vers 13 Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten. |
16 Laat hen 30verwoest worden tot loon 31hunner beschaming, die van mij zeggen: 32Ha, ha! | | 30 Of: verbaasd. |
31 Dat is, tot een loon der beschaamdheid die zij mij zoeken aan te doen. Of om der beschaamdheid wil, of vanwege de schaamte die zij mij zoeken aan te doen. Anders: teneinde dat zij beschaamd worden. Zie van het Hebreeuwse woord dat hier met loon is overgezet, Ps. 19 op vers 12.  Ps. 19:12 (kt.) Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden van die is groot loon. |
32 Als Ps. 35:21, 25.  Ps. 35:21 En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien. Ps. 35:25 Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze ziel! Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! |
17 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij 33grootgemaakt. | | 33 Als Ps. 35:27.  Ps. 35:27 Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust hebben tot mijn gerechtigheid, en laat hen geduriglijk zeggen: Grootgemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den vrede Zijns knechts. |
18 Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere 34denkt aan mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God, 35vertoef niet. | | 34 Om mij te rechter tijd te helpen. Zie Gen. 8 op vers 1.  Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
35 Hebr. zijt niet achter. |