Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David voorgenomen hebbende zich met werken of woorden niet te vergrijpen over der goddelozen voorspoed of zijn ellende, bekent nochtans in menselijke zwakheid vervallen te zijn; doch zich beter bedenkende, en de nietigheid des mensen en zijns levens betrachtende, stelt zijn hoop in God, Dien hij bidt om vergeving zijner zonden en genade in zijn vreemdelingschap en lijden. |
Des mensen nietigheid |
1 EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, voor 2Jedúthun. | | 1 Zie Ps. 4 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
2 Van dezen zie 1 Kron. 16:41, 42; 25:1, 3. 1 Kron. 16:41 En met hen Heman en Jedúthun en de overige uitgelezenen, die met namen uitgedrukt zijn, om den HEERE te loven; want Zijn goedertierenheid is tot in der eeuwigheid. 1 Kron. 16:42 Met hen dan waren Heman en Jedúthun, met trompetten en cimbalen voor degenen die zich lieten horen, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen van Jedúthun waren aan de poort. 1 Kron. 25:1 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kron. 25:3 Aangaande Jedúthun: de kinderen van Jedúthun waren Gedálja en Zeri en Jesaja, Hasábja en Mattíthja, zes, aan de handen van hun vader Jedúthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven. |
2 Ik zeide: Ik zal 3mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong, ik zal mijn mond met een 4breidel bewaren; terwijl de goddeloze nog tegenover mij is. | | 3 Dat is, ik zal naarstiglijk en scherpelijk op mijn doen letten. Zie 1 Kon. 2 op vers 4. 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
4 Of: muilkorf, muilband. Een gelijkenis genomen van de beesten, dien men den mond toesluit opdat zij niet bijten of eten; het Hebreeuwse woord komt van een woord dat van het muilbanden der ossen gebruikt wordt, Deut. 25:4. Hij wil zeggen, dat hij zich ten enenmale wilde bedwingen, om niet tegen God uit onverduldigheid te murmureren of iets onbetamelijks van zijn vijanden te spreken, zolang het Gode beliefde dat zij aldus op hem loerden en in voorspoed voor zijn ogen en rondom hem zweefden. Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. |
3 Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het 5goede; maar mijn smart werd 6verzwaard. | | 5 Daar ik goede redenen had om mijn onschuld en de gerechtigheid mijner zaak te kennen te geven. |
6 Hebr. verstoord, beroerd, dat is, ik werd niet dan te meer ontrust. |
4 Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn 7overdenking; toen sprak ik met mijn tong: | | 7 Als ik overdacht het grote ongelijk en geweld dat mij werd aangedaan, berstte ik ten laatste uit door menselijke zwakheid, waarvoor ik mij nochtans vastelijk voorgenomen had te wachten, vers 2. vers 2 Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong, ik zal mijn mond met een breidel bewaren; terwijl de goddeloze nog tegenover mij is. |
5 HEERE, 8maak mij bekend mijn einde, en welke de 9mate mijner dagen zij; dat ik wete hoe 10vergankelijk ik zij. | | 8 Dit verstaan sommigen alzo, dat David (gelijk Job) verdrietig zijnde over zijn lijden, begeerd heeft te sterven. Anderen menen dat hij door dit gebed en de volgende betrachting zijn menselijke zwakheid overwonnen en zijn murmureren gestild heeft. |
9 Hoelang of hoe weinig tijd ik op aarde nog te leven heb. |
10 Hebr. eigenlijk alsof men zeide: hoe ophoudelijk ik zij, dat is, hoe haast ik ophouden zal te leven, hoe kort mijn leven, of ik van leven zij. |
6 Zie, Gij hebt mijn dagen 11een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers ais een ieder mens, hoe 12vast hij staat, 13enkel ijdelheid. 14Sela. | | 11 Hebr. handbreedten. |
a Ps. 62:10; 144:4. Ps. 62:10 Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. |
12 Ofschoon hij in eer, voorspoed, vermogen en middelen op het hoogste bloeit. Vgl. Ps. 30:7, 8. Jak. 4:14. Ps. 30:7 Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid. Ps. 30:8 Want, HEERE, Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt. Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. |
13 Hebr. alle of de ganse ijdelheid, dat is, niet dan ijdelheid. |
14 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
7 Immers wandelt de 15mens als in een 16beeld, immers woelen zij ijdellijk; 17men brengt bijeen, en men weet niet wie het naar zich nemen zal. | | 15 Hebr. de man, of: eenieder; als dikwijls elders. |
16 Of: gelijkenis, schijn, dat is, hij schijnt wat te zijn en is niets inderdaad, gelijk een schilderij, figuur of schaduw, of een schijnsel en beeld, in den droom voorkomende. |
17 Te weten vele goederen. Vgl. Pred. 2:18, 19. Pred. 2:18 Ik haatte ook al mijn arbeid, dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zou achterlaten aan een mens die na mij wezen zal. Pred. 2:19 Want wie weet of hij wijs zal zijn of dwaas? Evenwel zal hij heersen over al mijn arbeid, dien ik bearbeid heb en dien ik wijselijk beleid heb onder de zon. Dat is ook ijdelheid. |
8 En nu, wat verwacht ik, o Heere? Mijn hoop, die is op U. | | |
9 Verlos mij van al mijn overtredingen; stel mij niet tot een smaad des 18dwazen. | | 18 Hierdoor verstaan sommigen Absalom, die door enkel dwaze jeugdige regeerzucht zijn goeden vader vervolgde; gelijk zij ook het volgende vers en het begin van dezen psalm passen op Simeï’s vloeken, waartegen hij zich hield alsof hij stom ware geweest. |
10 Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want 19Gij hebt het gedaan. | | 19 Vgl. 2 Sam. 12:10, 11, 12; 16:10. 2 Sam. 12:10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouw zij. 2 Sam. 12:11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de ogen dezer zon. 2 Sam. 12:12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon. 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
11 Neem Uw plaag van op mij weg; ik ben bezweken van de 20bestrijding Uwer hand. | | 20 Omdat Gij mij met Uw straffende hand aldus bekrijgt of dezen oorlog aandoet. |
12 Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn 21bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela. | | 21 Dat is, al wat lieflijk, fraai, schoon en begeerlijk in hem is, doet Gij inderhaast vergaan, gelijk een mot haast, ja, met een aantasting, verwreven en teniet is. Vgl. Job 4:19; 13:28. Jes. 50:9; 51:8. Hos. 5:12. Job 4:19 Hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten. Job 13:28 En hij veroudert als een verrotting, als een kleed dat de mot opeet. Jes. 50:9 Zie, de Heere HEERE helpt Mij; wie is het die Mij zal verdoemen? Zie, zij zullen altemaal als een kleed verouden, de mot zal hen eten. Jes. 51:8 Want de mot zal hen opeten als een kleed, en het schietwormpje zal hen opeten als wol; maar Mijn gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn, en
Mijn heil van geslacht tot geslachten. Hos. 5:12 Daarom zal Ik Efraïm zijn als een mot, en het huis van Juda als een verrotting. |
13 Hoor, HEERE, mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore, 22zwijg niet tot mijn tranen; want bik ben een 23vreemdeling bij U; een bijwoner, gelijk al mijn 24vaders. | | 22 Of: wees niet doof, houd U niet of Gij doof waart tot al mijn geween, dat ik met uitstorting van tranen voor U doe. |
b Lev. 25:23. 1 Kron. 29:15. Ps. 119:19. Hebr. 11:13. 1 Petr. 2:11. Lev. 25:23 Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden, want het land is Mijne; dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. 1 Kron. 29:15 Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting. Ps. 119:19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet. Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. 1 Petr. 2:11 Geliefden, ik vermaan u
als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel; |
23 En dienvolgens heb ik vandoen dat Gij mij voorstaat, geleidt en helpt, totdat ik kom in het hemels Kanaän, waar het burgerschap en het vaderland der gelovigen is. Zie Filipp. 3:20. Hebr. 11:13, 14, 15, 16. Filipp. 3:20 Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus, Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Hebr. 11:14 Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken. Hebr. 11:15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren; Hebr. 11:16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
24 Dat is, voorvaders, voorouders. |
14 25Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga en ik 26niet meer zij. | | 25 Dat is, houd op van mij aldus te kastijden, opdat ik niet bezwijke, en maar enigszins ademhale om mijn sterfdag door Uw genade in rust te verwachten. Vgl. Ps. 27:13. Ps. 27:13 Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. |
26 Te weten in dit leven, op aarde. Zie Job 3 op vers 16. Job 3:16 (kt.) Of als een verborgen misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben. |