Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David van God bericht zijnde, dat Salomo den tempel zou bouwen en de ark des verbonds daarin laten brengen, bekent wel Gods recht en macht over den gansen aardbodem, maar verheugt zich allermeest over Gods bijzondere genade, die Hij bewijst aan Zijn kerk, welker lidmaten David hier beschrijft, en vermaant dat de ark (op welke God Zijn tegenwoordigheid vertoonde) waardiglijk en eerbiediglijk mag worden ontvangen, als wezende dit een afbeelding van de komst van den Messias in den tabernakel Zijns lichaams en tot Zijn kerk (zijnde Gods tempel en Christus’ Koninkrijk), waartoe mede behoort Zijn hemelvaart, om vandaar als Koning der glorie Zijn kerk te regeren. |
De Koning der ere en Zijn volk |
1 EEN psalm van David. aDe aarde is des HEEREN, mitsgaders haar 1volheid, de wereld en die daarin wonen. | | a Ex. 19:5. Deut. 10:14. Job 41:2. Ps. 50:12. 1 Kor. 10:26, 28. Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Deut. 10:14 Zie, des HEEREN uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is. Job 41:2 Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is Mijne. Ps. 50:12 Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid. 1 Kor. 10:26 Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. 1 Kor. 10:28 Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil die u dat te kennen gegeven heeft, en om der consciëntie wil; want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. |
1 Te weten alle schepselen, waarmede de Heere de aarde vervuld heeft. Dat Hij dan uit dit alles, hetwelk Hem door het recht der schepping toekomt, Zijn volk tot een bijzonder eigendom voor Zich verkiest en op Zijn berg huisvest, is Zijn bijzondere genade. Vgl. Ex. 19:5. Deut. 10:14, 15. Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Deut. 10:14 Zie, des HEEREN uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is. Deut. 10:15 Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is. |
2 Want Hij heeft ze gegrond 2op de 3zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. | | 2 Of: aan de zeeën, en zo in het volgende aan de rivieren. |
3 Dat is, wateren. Zie Gen. 1 op vers 10. Dat er wateren onder de aarde zijn, is bekend en blijkt Ex. 20:4, doch men kan dit alzo verstaan, dat God de aarde of het droge heeft doen uitsteken boven de wateren die tevoren de aarde bedekten, en heeft ze voorts gegrondvest en als bebolwerkt met, aan en op de wateren, die Hij (niettegenstaande dat zij vochtig en vloeiende, van nature onvast en daartoe ondienstig zouden zijn) maakt tot een zeer vast fundament des aardbodems, gelijk Hij het licht uit duisternis voortbrengt; houdende alzo door Zijn kracht water en aarde in hun verordineerde plaatsen. Zie wijders Ps. 104:5, 6, 7, 8; 136:6, en vgl. Job 26:7; 38:4, 6. Micha 6:2. Gen. 1:10 (kt.) En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was. Ex. 20:4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. Ps. 104:5 Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. Ps. 104:6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. Ps. 104:7 Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. Ps. 104:8 De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. Ps. 136:6 Dien Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Job 26:7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. Job 38:4 Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Job 38:6 Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd? Micha 6:2 Hoort, gij bergen, den twist des HEEREN, mitsgaders gij sterke fundamenten der aarde; want de HEERE heeft een twist met Zijn volk, en Hij zal Zich met Israël in rechte begeven. |
3 b4Wie zal klimmen op den 5berg des HEEREN? En wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid? | | b Ps. 15:1. Jes. 33:14, 15. Ps. 15:1 EEN psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? Jes. 33:14 De zondaren te Sion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend Vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen Gloed wonen kan? Jes. 33:15 Die in gerechtigheden wandelt, en die billijkheden spreekt; die het gewin der onderdrukkingen verwerpt; die zijn handen uitschudt dat zij geen geschenken behouden; die zijn oor stopt dat hij geen bloedschulden hore, en zijn ogen toesluit dat hij het kwade niet aanzie; |
4 Alsof hij zeide: Hoewel Israël Gods eigendom is, zo zijn nochtans de huichelaars, die wel naar het vlees Israëlieten zijn en in den uiterlijken godsdienst mede verschijnen, geen rechte leden van Zijn volk, maar alleen die het geestelijk Israël uitmaken en in het volgende met kentekenen beschreven worden. Vgl. Rom. 2:28, 29; 9:6. Gal. 6:16. Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Rom. 2:29 Maar die is een Jood, die het in het verborgene is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God. Rom. 9:6 Doch ik zeg
dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; Gal. 6:16 En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn
vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. |
5 Zie Ps. 2 op vers 6. Ps. 2:6 (kt.) Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. |
4 Die 6rein van handen en 7zuiver van hart is, die zijn ziel 8niet opheft tot ijdelheid, en die niet 9bedrieglijk zweert. | | 6 Dat is, vreemd van stelen, roven, doodslag, overspel, enz. Vgl. Gen. 20 op vers 5. Gen. 20:5 (kt.) Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? En zij ook heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan. |
7 Dat is, oprecht, ongeveinsd, in zijn gansen godsdienst. |
8 Dat is, die zijn ziel niet begeeft tot ijdelheid of valsheid; of: die geen begeerte noch verlangen heeft naar ijdelheid. Zie dezelfde manier van spreken Deut. 24 op vers 15. Jer. 22:27; 44:14, en vgl. Ez. 24:25. Hos. 4:8. Anders: die Mijn ziel (dat is, Mij, Mijn heiligen Naam) niet ijdellijk opneemt, dat is, in den mond neemt. Aldus zouden dit Gods eigen woorden zijn, van David hier ingevoegd tot meerderen nadruk. Deut. 24:15 (kt.) Op zijn dag zult gij zijn loon geven en de zon zal daarover niet ondergaan, want hij is arm en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE en zonde in u zij. Jer. 22:27 En in het land naar hetwelk hun ziel verlangt om daar weder te komen, daarheen zullen zij niet wederkomen. Jer. 44:14 Zodat het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, geen zal hebben die ontkome of overblijve; te weten om weder te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weder te keren om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve die ontkomen zullen. Ez. 24:25 En gij, mensenkind, zal het niet zijn, ten dage als Ik van hen zal wegnemen hun sterkte, de vreugde huns sieraads, den lust hunner ogen en het verlangen hunner zielen, hun zonen en hun dochteren, Hos. 4:8 Zij eten de zonde Mijns volks, en verlangen, eenieder met zijn ziel, naar hun ongerechtigheid. |
9 Hebr. tot, in of met bedrog, dat is, om te bedriegen, niet denkende in zijn hart hetgeen hij zweert met den mond. |
5 Die zal den zegen 10ontvangen van den HEERE, en 11gerechtigheid van den God 12zijns heils. | | 10 Of: wegdragen, wegvoeren. |
11 Dat is, de vrucht der gerechtigheid, te weten tijdelijken zegen en eeuwige heerlijkheid. Zie Jes. 48:18. Hos. 10:12. Of: Hij zal van God, zijn Zaligmaker, ontvangen de weldaden die Hij Zijn kinderen rechtvaardiglijk uitdeelt, niet naar hun verdiensten, maar volgens Zijn genadige en getrouwe beloften, die Hij naar Zijn gerechtigheid houdt. Zie Hebr. 6:9, 10. 1 Joh. 1:9. Jes. 48:18 Och, dat gij naar Mijn geboden geluisterd hadt! Zo zou uw vrede geweest zijn als een rivier, en uw gerechtigheid als de golven der zee. Hos. 10:12 Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u een braakland; dewijl het tijd is den HEERE te zoeken, totdat Hij kome en over u de gerechtigheid regene. Hebr. 6:9 Maar, geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzo spreken. Hebr. 6:10 Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en den arbeid der liefde, die gij aan Zijn Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient. 1 Joh. 1:9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid. |
12 Dat is, Die zijn Heiland of Zaligmaker is. |
6 Dat is het geslacht dergenen die naar Hem vragen, die 13Uw aangezicht zoeken, dat is 14Jakob. 15Sela. | | 13 Hij spreekt God aan, tonende zijn vast vertrouwen van de waarheid dezer gewichtige zaak, om de huichelaars, die zich het tegendeel inbeelden, als voor Gods rechterstoel te overtuigen en te beschamen. Aangaande deze manier van spreken zie 2 Kron. 7 op vers 14; 11 op vers 16. 2 Kron. 7:14 (kt.) En Mijn volk, over dewelke Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en Mijn aangezicht zoeken en zich bekeren van hun boze wegen, zo zal Ik uit den hemel horen en hun zonden vergeven en hun land genezen. 2 Kron. 11:16 (kt.) Na die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden. |
14 Dat is, dat zijn de rechte kinderen Jakobs, de rechte Israëlieten. Vgl. Joh. 1:48. Rom. 9:6. Anders: o Jakob, dat is, o gij ware gemeente, gij geestelijk Israël. Dit is een zaak (wil hij zeggen) waarop gij wel moet letten, als zijnde van groot gewicht in het punt van religie, kerende zich alzo van de aanspraak Gods tot de kerk. Joh. 1:48 Jezus zag Nathánaël tot Zich komen, en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog is. Rom. 9:6 Doch ik zeg
dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; |
15 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
7 Heft uw 16hoofden op, gij 17poorten, en verheft u, gij 18eeuwige deuren, opdat de 19Koning der ere inga. | | 16 Dat is, bovenste posten. |
17 Des tempels, dien David van God door den profeet Nathan verstaan had dat zijn zoon Salomo zou bouwen, waarin de ark des verbonds (op dewelke God Zijn tegenwoordigheid vertoonde) aan haar plaats zou gebracht worden, en alzo God daar als Zijn woonstede nemen zou. Waardoor werd afgebeeld de komst van Christus in het vlees en tot Zijn kerk, alsmede Zijn hemelvaart, waarover zich David in den geest grotelijks verheugt, alzo hem Nathan mede zo een uitnemend bericht gedaan had, dat hij niet wist hoe hij God daarvoor genoeg zou danken, 2 Samuël 7. 2 Samuël 7 EN het geschiedde als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom, |
18 Hebr. deuren der eeuwigheid. Alzo in het volgende negende vers. Dat is, die langen tijd zouden blijven in haar plaats, waar de vorige tabernakel van de ene plaats op de andere was verdragen en weinig rust gehad had. Maar geduid zijnde op de gemeente der kinderen Gods, tot dewelke God met Zijn genade en Geest ingaat en daarin woont (waarom zij Gods tempel genoemd worden), kan dit de eeuwigdurendheid der kerke Gods betekenen, alsook den hemel zelven, voor zoveel de hemelvaart van Christus hier ook wordt beduid. Zie van het woord eeuwig Gen. 17 op vers 7, en voorts 1 Kor. 3:16; 6:19. Openb. 3:20. Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. 1 Kor. 3:16 Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont? 1 Kor. 6:19 Of weet gij niet dat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? Openb. 3:20 Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij. |
19 God, Die gezegd wordt te wonen tussen de cherubs op de ark, 2 Sam. 6:2. Waardoor Christus werd afgebeeld, de rechte Koning der heerlijkheid. 2 Sam. 6:2 En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. |
8 Wie is de Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig; de HEERE, geweldig in den strijd. | | |
9 Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga. | | |
10 Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE der 20heirscharen, Die is de Koning der ere. Sela. | | 20 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. Sommigen verstaan dat in dezen psalm van het 7de vers af gesproken wordt alleen van de hemelvaart onzes Heeren Jezus Christus. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |