Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Aijéleth hasscháchar. |
2 Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten, verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns brullens? |
3 Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte. |
4 Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls. |
5 Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd en Gij hebt hen uitgeholpen. |
6 Tot U hebben zij geroepen en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd en zijn niet beschaamd geworden. |
7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. |
8 Allen die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: |
9 Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, dewijl Hij lust aan Hem heeft. |
10 Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten. |
11 Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God. |
12 Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper. |
13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. |
14 Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. |
15 Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneengescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands. |
16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods. |
17 Want honden hebben Mij omsingeld, een vergadering der boosdoeners heeft Mij omgeven; zij hebben Mijn handen en Mijn voeten doorgraven. |
18 Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. |
19 Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad. |
20 Maar Gij, HEERE, wees niet verre; mijn Sterkte, haast U tot mijn hulp. |
21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds. |
22 Verlos mij uit des leeuwen muil, en verhoor mij van de hoornen der eenhoorns. |
23 Zo zal Ik Uw Naam Mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal Ik U prijzen. |
24 Gij die den HEERE vreest, prijst Hem; al gij zaad Jakobs, vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad Israëls. |
25 Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord als die tot Hem riep. |
26 Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen die Hem vrezen. |
27 De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven. |
28 Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden. |
29 Want het Koninkrijk is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen. |
30 Alle vetten op aarde zullen eten en aanbidden; allen die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken, en die zijn ziel bij het leven niet kan houden. |
31 Het zaad zal Hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten. |
32 Zij zullen aankomen en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke dat geboren wordt; omdat Hij het gedaan heeft. |