Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David, in vertrouwen dat zijn oprechtheid en onschuld Gode zeer wel bekend is, bidt om bewaring en bescherming tegen zijn vervolgers, die vanwege hun tijdelijk geluk op aarde den onschuldige tiranniglijk verdrukten; en troost zich in Gods heil en de zalige hoop des eeuwigen levens. |
Gebed om bewaring |
1 EEN gebed van David. HEERE, hoor de 1gerechtigheid, merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, 2met onbedrieglijke lippen gesproken. |
| 1 Neem mijn rechtvaardige zaak aan, of: hoor mij, die een rechtvaardige zaak heb. |
| 2 Hebr. met geen lippen des bedrogs. |
|
2 3Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, laat Uw ogen de 4billijkheden aanschouwen. |
| 3 Alsof hij zeide: Spreek toch eens vonnis over mijn zaak in het openbaar, en voer het uit, dewijl mijn onschuld U volkomenlijk bekend is, als volgt. Vgl. Ps. 37:6. |
| Ps. 37:6 En zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als den middag. |
| 4 Hebr. rechtheden of richtigheden, dat is, billijkheden, rechte of billijke zaken, als elders. Vgl. Spr. 1 op vers 3. |
| Spr. 1:3 (kt.) Om aan te nemen onderwijs van goed verstand, gerechtigheid en recht en billijkheden, |
|
3 Gij hebt mijn hart 5geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst, Gij 6vindt niets; hetgeen ik 7gedacht heb, overtreedt mijn mond niet. |
| 5 Een gelijkenis van het werk der goudsmeden. Zie Ps. 7 op vers 10; 66:10. Zach. 13:9. |
| Ps. 7:10 (kt.) Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. Ps. 66:10 Want Gij hebt ons beproefd, o God; Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert. Zach. 13:9 En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God. |
| 6 Geen schuim; dat is, geen onrecht of bedrog, dat ik in mijn zaak of in mijn lijden zou voorhebben, als volgt. |
| 7 Dat is, ik voer niets anders in den mond dan mijn hart denkt. Anders: ik heb voorgenomen, dat mijn mond niet zal overtreden. |
|
4 Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij 8naar het woord Uwer lippen 9gewacht voor de paden des 10inbrekers; |
| 8 Dat is, naar het bevel van Uw woord. Anderen voegen deze woorden bij het voorgaande aldus: Aangaande de handeling des mensen naar het woord Uwer lippen, enz., dat is, die de mens schuldig is te doen naar Uw woord. |
| 9 Of: ik heb gelet op, enz., te weten om zulke paden te vermijden, hoewel mijn vijanden mij valselijk het tegendeel nageven. |
| 10 Dat is, geweldenaars, straatschenders, moordenaars, uit vergelijking van Jer. 7:11 en Matth. 21:13. Hebr. eigenlijk: doorbrekers, inbrekers, te weten van huizen, steden, landen, wetten, enz. Zie Ez. 7:22; 18:10. Hos. 4:2. |
| Jer. 7:11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaars? Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. Matth. 21:13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt. Ez. 7:22 Ook zal Ik Mijn aangezicht van hen omwenden, en zij zullen Mijn verborgen plaats ontheiligen; want inbrekers zullen daar inkomen en die ontheiligen. Ez. 18:10 Heeft hij nu een zoon gewonnen die een inbreker is, die bloed vergiet, die zijn broeder doet een van deze dingen; Hos. 4:2 Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. |
|
5 11Houdende mijn gangen in Uw 12sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen. |
| 11 Anders: Houd, o Heere, enz. |
| 12 Dat is, richtende mijn wandel naar Uw geboden. |
|
6 Ik roep U aan, omdat Gij mij verhoort, o God; neig Uw oor tot mij, hoor mijn rede. |
7 Maak Uw weldadigheden 13wonderbaar, Gij, Die verlost degenen die op U betrouwen, van degenen die tegen Uw 14rechterhand opstaan. |
| 13 David wil zeggen, dat hij in zulk gevaar en nood was, dat hij niet kon behouden worden zonder een wonderlijke hulp des Heeren. |
| 14 Waarmede Gij Uw volk beschermt en verlost. Anders: Gij, Die met Uw rechterhand verlost degenen die op U betrouwen, van degenen die tegen hen opstaan. |
|
8 Bewaar mij als het zwart des 15oogappels, verberg mij onder de 16schaduw Uwer vleugelen, |
| 15 Hebr. der dochter van het oog. Vgl. Deut. 32:10, en zie de aant. aldaar. |
| Deut. 32:10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. |
| 16 Vgl. Ruth 2 op vers 12. |
| Ruth 2:12 (kt.) De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. |
|
9 17Voor het aangezicht der goddelozen die mij verwoesten, mijner 18doodsvijanden, die mij omringen. |
| 17 Of: Vanwege de goddelozen. |
| 18 Hebr. vijanden in of met de ziel, dat is, die mij dodelijk in het binnenste huns harten haten. Anders: tegen de ziel, dat is, die mij het leven zoeken te benemen. |
|
10 Met hun vet 19besluiten zij zich, met hun mond spreken zij 20hovaardiglijk. |
| 19 Dat is, bedekken. Vgl. Job 15 op vers 27. Ps. 73:7. |
| Job 15:27 (kt.) Omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpels gemaakt om de weekdarmen; Ps. 73:7 Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. |
| 20 Hebr. in hovaardigheid. |
|
11 In onzen gang hebben zij ons nu 21omsingeld, zij zetten hun 22ogen op ons, ter aarde nederbukkende. |
| 21 Zie 1 Sam. 23:8; 24:3; 25:26; 26:2, 3. |
| 1 Sam. 23:8 Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, dat zij aftogen naar Kehíla om David en zijn mannen te belegeren. 1 Sam. 24:3 Toen nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit gans Israël, en hij toog heen om David en zijn mannen te zoeken boven op de rotsstenen der steenbokken. 1 Sam. 25:26 En nu, mijn heer, zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uw vijanden en die tegen mijn heer kwaad zoeken. 1 Sam. 26:2 Toen maakte zich Saul op en toog af naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, uitgelezenen van Israël, om David te zoeken in de woestijn Zif. 1 Sam. 26:3 En Saul legerde zich op den heuvel van Hachíla, die vóór aan de wildernis is aan den weg, maar David bleef in de woestijn en zag dat Saul achter hem kwam naar de woestijn. |
| 22 Loerende op mij en de mijnen, gelijk de leeuw op den roof. Zie het volgende vers en Ps. 10 op vers 10. |
| Ps. 10:10 (kt.) Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke poten. |
|
12 23Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, en als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen. |
| 23 Hebr. Zijn gelijkenis is als, enz. Versta van eenieder van hen, of hun overste. |
|
13 24Sta op, HEERE, 25kom zijn aangezicht voor, vel hem neder; bevrijd mijn ziel 26met Uw zwaard van den goddeloze, |
| 24 Zie Ps. 3 op vers 8. |
| Ps. 3:8 (kt.) Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op de kinnebak geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. |
| 25 Dat is, vel Gij hem neder eer hij mij overvalle. |
| 26 Anders: van den goddeloze die Uw zwaard is, dat is, door wiens zwaard Gij mij oefent en beproeft. En alzo in het volgende vers: die Uw hand zijn. |
|
14 Met Uw hand van de lieden, o HEERE, van de lieden die van de wereld zijn, welker 27deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw 28verborgen schat; 29de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun 30overschot hun 31kinderkens achter. |
| 27 Stel hiertegen Ps. 16:5, enz., en het volgende vers alhier. |
| Ps. 16:5 De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. |
| 28 Dat is, allerlei overvloed en lekkernij van spijze en drank, die Gods verborgen schat of goed genoemd worden, omdat zij in Gods lucht en aardrijk als verborgen zijn, en door Zijn regering, boven en onder, uit den grond der aarde worden voortgebracht. |
| 29 Anders: zij overvloeien van kinderen. |
| 30 Of: hun overvloed, hun heerlijkheid. |
| 31 Zie Ps. 8 op vers 3. |
| Ps. 8:3 (kt.) Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. |
|
15 32Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met 33Uw beeld, als ik zal opwaken. |
| 32 Vgl. Ps. 4:7, 8; 16:11, met de aantt. aldaar. Insgelijks 1 Kor. 13:12. 2 Kor. 5:7. 1 Joh. 3:2. |
| Ps. 4:7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Ps. 4:8 Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Ps. 16:11 Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk. 1 Kor. 13:12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij
zien
aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. 2 Kor. 5:7 (Want wij wandelen door geloof en
niet door aanschouwen); 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
| 33 Of: Uw gelijkenis. Anders: ik zal verzadigd worden, als ik zal opwaken met Uw beeld of Uw gelijkenis. Zie 1 Kor. 15:49. 1 Joh. 3:2. |
| 1 Kor. 15:49 En gelijkerwijs wij het beeld van den aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld van den Hemelsen dragen. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |