Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David roemt en prijst Gods alwetende en overaltegenwoordige voorzienigheid, en die voorzorg over hem eer hij iets was. Verder verklaart hij dat hij met de bozen en goddelozen geen gemeenschap hebben wil. Eindelijk betuigt hij zijn oprechtheid. |
Gods alwetendheid |
1 EEN psalm van David, 1voor den opperzangmeester. HEERE, Gij doorgrondt en kent mij. |
| 1 Zie Ps. 4:1. |
| Ps. 4:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
|
2 2Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, 3Gij verstaat van verre mijn gedachte. |
| 2 De zin is: Al wat ik doe, hetzij dat ik stilzit of opsta of ga, Gij weet en ziet het alles. |
| 3 Alsof hij zeide: Als de gedachten nog ver van mij zijn, dat is, eer ik ze zelf bedenk, zo weet Gij ze. |
|
3 Gij 4omringt mijn gaan en mijn liggen, en 5Gij zijt al mijn wegen gewend. |
| 4 Anders: Gij want, dat is, Gij beproeft en onderzoekt het op het nauwst, als Job 31:4. |
| Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? |
| 5 Dat is, Gij hebt kennis van al mijn doen en laten; Gij hebt het door gewoonte bevonden. Het is een gelijkenis genomen van de mensen, die door de ervaring en gewoonte kennis van een ding krijgen. |
|
4 6Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, HEERE, Gij weet het alles. |
| 6 Dat is, eer ik spreek, zo weet Gij al wat ik zal zeggen, want Gij zijt een Kenner der harten. |
|
5 Gij bezet mij van achteren en van voren, en 7Gij zet Uw hand op mij. |
| 7 Dat is, Gij houdt Uw hand op mij, dat ik U niet ontlope; of opdat ik versta dat ik geheel aan Uw voorzienigheid hang. |
|
6 8De kennis is mij te wonderbaar; zij is hoog, 9ik kan er niet bij. |
| 8 Te weten die kennis met dewelke Gij alles weet. |
| 9 Te weten om die te bereiken of te begrijpen. |
|
7 10Waar zou ik heen gaan voor Uw Geest, en waar zou ik heen vlieden voor Uw aangezicht? |
| 10 Dewijl God overal is, zo kan men Hem niet ontvluchten noch ontvlieden. |
|
8 aZo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij 11in de hel, zie, Gij zijt daar. |
| a Job 26:6. Amos 9:2, 3, 4. Hebr. 4:13. |
| Job 26:6 De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. Amos 9:2 Al groeven zij tot in de hel, zo zal hen Mijn hand vandaar halen; en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik hen vandaar doen nederdalen. Amos 9:3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik hen naspeuren en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik vandaar een slang gebieden, die zal hen bijten. Amos 9:4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. Hebr. 4:13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben. |
| 11 Zie de aant. Job 26 op vers 6. |
| Job 26:6 (kt.) De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. |
|
9 Nam ik 12vleugelen des dageraads, woonde ik 13aan het uiterste der zee, |
| 12 Aldus worden de stralen der opgaande zon genaamd, omdat zij snellijk de gehele lucht als doorvliegen. De profeet wil zeggen: Indien ik in een ogenblik vloog tot de allerverst gelegen plaatsen, gelijk de opgaande zon doet. |
| 13 Dat is, aan het uiterste einde der wereld, als Ps. 65:6; 72:8. Jes. 24:14. |
| Ps. 65:6 Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils; o Vertrouwen aller einden der aarde, en der vergelegenen aan de zee. Ps. 72:8 En Hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. Jes. 24:14 Die zullen hun stem opheffen, zij zullen vrolijk zingen; vanwege de heerlijkheid des HEEREN zullen zij juichen van de zee af. |
|
10 14Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij 15houden. |
| 14 Daar zou ik ook aan Uw Goddelijke bestiering en regering onderworpen zijn. |
| 15 Of: grijpen. |
|
11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers 16bedekken; dan 17is de nacht een licht om mij. |
| 16 Te weten, alzo dat God mij niet vinden zou. Hebr. eigenlijk: vertreden. |
| 17 Dat is, ik zal voor Uw ogen zo weinig verborgen zijn, alsof het klaar dag was. Vgl. Job 26:6. Hebr. 4:13. |
| Job 26:6 De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. Hebr. 4:13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben. |
|
12 Ook 18verduistert de duisternis voor U niet, maar de nacht licht als de dag; 19de duisternis is als het licht. |
| 18 Dat is, verbergt, bedekt. Vgl. Job 34:22. Jer. 23:24. |
| Job 34:22 Er is geen duisternis en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten. Jer. 23:24 Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE. |
| 19 Hebr. gelijk de duisternis, gelijk het licht. |
|
13 Want 20Gij bezit mijn 21nieren, Gij hebt mij in mijner moeders buik 22bedekt. |
| 20 Dat is, Gij hebt mijn nieren in Uw macht, Gij regeert ze. |
| 21 Dat is, genegenheden, affecten. Zie Job 19, de aant. op vers 27. |
| Job 19:27 (kt.) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. |
| 22 Te weten met vel en vlees; of met den helm of vel of blaas waarin de kinderkens bewonden liggen in hunner moeders lichaam, dat is, van dien tijd af dat ik in mijner moeders lichaam ontvangen ben. |
|
14 Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; 23wonderlijk zijn Uw werken; ook weet het mijn ziel zeer wel. |
| 23 Anders: door Uw wonderlijke werken. |
|
15 bMijn gebeente was voor U niet verholen, cals ik in het verborgene gemaakt ben, en 24als een borduursel gewrocht ben in de 25nederste delen der aarde. |
| b Job 10:8, 10. |
| Job 10:8 Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben; tezamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij. Job 10:10 Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen? |
| c Pred. 11:5. |
| Pred. 11:5 Gelijk gij niet weet welke de weg des winds zij, of hoedanig de beenderen zijn in den buik van een zwangere vrouw, alzo weet gij het werk Gods niet, Die het alles maakt. |
| 24 Dat is, zeer kunstiglijk; namelijk met zenuwen, aderen, pezen, spieren en andere gedeelten van het lichaam, gelijk een borduurwerker vele stukjes en draadjes van verscheidene verven kunstiglijk en vernuftiglijk aan elkander voegt, zodat er een schoon beeld of ander fraai werk van komt. |
| 25 Alzo noemt hij de baarmoeder, waarin de vrucht geformeerd wordt; of den eersten oorsprong der mensen, Gen. 2:7. Of hij vergelijkt de baarmoeder bij een graf, waarin de mens voor de geboorte gelijk begraven ligt. Of men kan verstaan door de nederste delen der aarde, dat hij op de aarde geformeerd is, welke het benedenste deel van de wereld is. Vgl. Ef. 4:9. |
| Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. Ef. 4:9 Nu, dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste delen der aarde? |
|
16 Uw ogen hebben 26mijn ongeformeerden klomp gezien; en 27al deze dingen 28waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, 29toen nog geen van die was. |
| 26 Dat is, wanneer ik allereerst in mijner moeders lijf ben opgezet geworden, en toen het zaad waaruit ik voortgekomen ben, een kluwen garen gelijk was, ineengewonden of gewikkeld. Anders: mijn ongevormde substantie, klonter of embryo. Zie Job 10:10. |
| Job 10:10 Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen? |
| 27 Te weten al mijn leden in dat kluwen en embryo begrepen. |
| 28 Dat is, Gij gaaft goede acht op alles wat tot mijn schepping diende; of: Gij hebt zo wel geweten wat mij wedervaren zou, alsof het voor Uw ogen in een boek geschreven stond, te weten in het boek van de memories Uwer voorzienige regering. |
| 29 De psalmist wil zeggen, dat God al de delen zijns lichaams geweten heeft, niet alleen toen zij zijn geformeerd geworden, maar van eeuwigheid. Hij roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren, zegt de apostel, Rom. 4:17. |
| Rom. 4:17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld), voor Hem aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren. |
|
17 Daarom, 30hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten; hoe machtig veel zijn 31haar sommen! |
| 30 Dat is, hoe onbegrijpelijk is mij Uw voorzienige zorg en regering! Waardoor Gij alle dingen in Uw eeuwigen raad verordineerd en besloten hebt hoe zij geschieden zullen, Job 26:14. Ps. 40:6. |
| Job 26:14 Zie, dit zijn maar
uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord! Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan? Ps. 40:6 Gij, o HEERE mijn God, hebt Uw wonderen en Uw gedachten aan ons vele gemaakt; men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn zij menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen. |
| 31 Hebr. haar hoofden. Zie Num. 1, de aant. op vers 2. |
| Num. 1:2 (kt.) Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van alles wat mannelijk is, hoofd voor hoofd; |
|
18 Zou ik ze tellen? Harer is meer dan des zands; 32word ik wakker, zo ben ik nog bij U. |
| 32 Dat is, wanneer ik des morgens ontwaak en Uw werken steeds betracht, zo kom ik evenwel niet ten einde, maar blijf altoos bezig met de overlegging derzelve. Ik ben en blijf met mijn gedachten steeds bij U. |
|
19 O God, dat Gij den goddeloze ombracht; en 33gij mannen des bloeds, wijkt van mij; |
| 33 Hebr. mannen der bloeden, dat is, die het bloed der onschuldigen zeer wredelijk vergieten. Zie Ps. 5:7. |
| Ps. 5:7 Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
|
20 Die 34van U 35schandelijk spreken, en 36Uw vijanden ijdellijk verheffen. |
| 34 Anders: tegen U, te weten, o God, en van of tegen allen die U beminnen. |
| 35 Of: lasterlijk, arglistiglijk. |
| 36 De zin is: Zij doen niet alleen zelven kwaad, maar zij verheffen en brengen ook tot aanzien andere booswichten. |
|
21 Zou ik niet haten, HEERE, die U haten? En 37verdriet hebben in degenen die tegen U opstaan? |
| 37 Of: de walg hebben, of: een afkeer hebben, of: gruwelen. |
|
22 Ik haat hen 38met volkomen haat, 39tot vijanden zijn zij mij. |
| 38 Hebr. met volmaaktheid des haats. |
| 39 Dat is, ik houd hen voor mijn vijanden. |
|
23 dDoorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. |
| d Job 31:6. Ps. 26:2. |
| Job 31:6 Hij wege mij op in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtheid weten. Ps. 26:2 Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart. |
|
24 En zie of bij mij 40een schadelijke weg zij; en leid mij 41op den eeuwigen weg. |
| 40 Of: een smartelijke of overlast aandoende weg, dat is, of ik den koers mijns levens zet om anderen schade en overlast te doen. Anderen verstaan hier door den schadelijken weg den weg of de genegenheid tot afgoderij, omdat het woord afgoden zijn oorsprong heeft van het woord dat hier gebruikt wordt. Zie Ps. 16:4. |
| Ps. 16:4 De smarten dergenen die een anderen god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. |
| 41 Hebr. op den weg der eeuwigheid, dat is, die in eeuwigheid bestaan kan, of op den weg die mij leidt in het eeuwige leven. Of: op den ouden weg. Vgl. Jer. 6:16; 18:15. |
| Jer. 6:16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. Jer. 18:15 Nochtans heeft Mijn volk Mijner vergeten, zij roken der ijdelheid; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg die niet opgehoogd is; |