Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een bedroefde klacht der Joden in Babel over het schampen en spotten hunner vijanden, die van hen vrolijke liedekens eisten; hun bestendige hoop tot God, mitsgaders een vloek over Edom en Babel. |
Klacht der Joden in Babel |
1 AAN1 de 2rivieren van 3Babel, 4daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten 5aan Sion. |
| 1 Dit zijn de woorden der priesters en der Levitische zangers, welker ambt was God te loven met muziekinstrumenten, als te zien is 1 Kronieken 25. Ja, het schijnt dat de Levieten dezen psalm gemaakt hebben. |
| 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. |
| 2 In het land van Babylonië zijn vele rivieren, waaronder de Tigris en de Eufraat de voornaamste zijn. |
| 3 Of: Babylon, de voornaamste stad van Chaldea of Sinear, waar Nimrod geregeerd heeft, Gen. 10:10. Zie de aant. aldaar. Hierom wordt Babel of Babylonië genoemd het land van Nimrod, Micha 5:5. Zie verder van den naam van Babel Gen. 11:9 en de aant. aldaar. Maar onder den naam van Babel moet men hier verstaan de verscheidene landschappen onder de monarchie van Babylonië behorende. |
| Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. Micha 5:5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden. Gen. 11:9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE de spraak der ganse aarde, en vandaar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde. |
| 4 Dat is, daar woonden wij, buiten ons vaderland verbannen en vreemd zijnde, in grote droefenis. |
| 5 Te weten aan de destructie van de stad en den tempel van Jeruzalem. |
|
2 Wij hebben onze harpen 6gehangen 7aan de wilgen 8die daarin zijn. |
| 6 Alzo betuigende dat wij meer tot treuren dan tot spelen of zingen oorzaak hadden en geneigd waren. |
| 7 Die gaarne aan den kant der rivieren en wateren wassen. |
| 8 Hebr. in het midden van haar, te weten van Babel of Babylonië. Hij wil zeggen: Wij hebben onze muziekinstrumenten daar gelaten, ja, zoveel als ten enenmale verlaten, als geen lust hebbende om dezelve meer te gebruiken. Immers hebben wij geen heilige liederen willen zingen noch spelen ter begeerte der goddeloze Babyloniërs, die ons gevankelijk hadden weggevoerd. |
|
3 Als aldaar die ons gevangen hielden, 9de woorden eens lieds 10van ons begeerden, en zij a11die 12ons overhoop geworpen hadden, 13vreugde, zeggende: Zingt ons een 14van de liederen Sions. |
| 9 Dat is, een lied. Alzo staat er woorden van wonderen, Ps. 145:5, dat is, wonderen. |
| Ps. 145:5 He. Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eer Uwer majesteit, en Uw wonderlijke daden. |
| 10 Te weten spotswijze en ons honende. |
| a Ps. 79:1. |
| Ps. 79:1 EEN psalm van Asaf. O God, heidenen zijn gekomen in Uw erfenis, zij hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd, zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld. |
| 11 Anders: die ons beroofd hadden. |
| 12 Dat is, onze huizen. Anders: van onze opgehangene (te weten harpen) eisten zij vreugd. |
| 13 De rede zou aldus voller zijn: zij begeerden van ons woorden der vreugd, dat is, dat wij zouden vrolijk zijn. |
| 14 Te weten van die liederen of psalmen die men in den tempel placht te zingen en te spelen ter ere Gods. |
|
4 15Wij zeiden: Hoe zouden wij 16een lied des HEEREN zingen 17in een vreemd land? |
| 15 Dit is het antwoord van het volk van Israël op het verzoek van de Babyloniërs, gevende reden waarom zij weigerden enig lied des Heeren te zingen. |
| 16 Dat is, liederen die men gewoon is ter ere Gods te zingen, niet tot lust dergenen die van den waren godsdienst vreemd zijn. |
| 17 Te weten onder de vijanden der kerke Gods, die gewoon zijn den Naam Gods te lasteren. Hebr. in het land eens vreemden, dat is, der vreemdelingen. |
|
5 18Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete mijn rechterhand zichzelve; |
| 18 De zin is: Wij zullen ons zingen en spelen sparen, totdat de tijd komt dat Jeruzalem herbouwd wordt en wij wederom in ons land komen, gelijk Gij, Heere, ons dat beloofd hebt; dan zullen wij met onze harten, stemmen en instrumenten vrolijk zingen en U prijzen. Anders: Zo mijn rechterhand u vergeten zal, verzwijgende de vervloeking. Anders: Zo vergete mijn rechterhand haar kunst van spelen. |
|
6 19Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, 20zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap. |
| 19 Te weten met dewelke ik gewoon ben mijn God lofzangen te zingen; dat is, zo moet ik sprakeloos zijn, als Job 29:10. Zie ook Ps. 22 op vers 16. |
| Job 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. Ps. 22:16 (kt.) Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods. |
| 20 Dat is, zo ik den welstand van Jeruzalem en der kerke Gods niet houd en acht voor mijn hoogste vreugd en blijdschap. Voorts hoogste, Hebr. hoofd, hetwelk ook voor het hoogste of voornaamste gebruikt wordt Ex. 30:23. Zie de aant. aldaar. |
| Ex. 30:23 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderd sikkelen, en specerijkaneel half zoveel, namelijk tweehonderd en vijftig sikkelen, ook specerijkalmoes, tweehonderd en vijftig sikkelen; |
|
7 HEERE, b21gedenk aan de kinderen van Edom, aan 22den dag van Jeruzalem, die daar 23zeiden: 24Ontbloot ze, ontbloot ze, 25tot haar fundament toe. |
| b Jer. 49:7. Ez. 25:12. |
| Jer. 49:7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? Ez. 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben: |
| 21 Te weten om hen te straffen. De kinderen van Edom, dat is, de Edomieten zijn altijd vijanden der Israëlieten geweest, en zij waren de Babyloniërs bijgevallen toen Jeruzalem verwoest werd, Ez. 25:12. |
| Ez. 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben: |
| 22 Te weten den dag der verwoesting van Jeruzalem. Dag, voor dag der ellende, staat ook Ps. 37:13. Ez. 30:9. Hos. 1:11, enz. |
| Ps. 37:13 De Heere belacht hem, want Hij ziet dat zijn dag komt. Ez. 30:9 Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren, om het zorgeloze Morenland te verschrikken; en er zal grote smart bij hen zijn, als in den dag van Egypte; want zie, het komt aan. Hos. 1:11 En de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zullen tezamen vergaderd worden, en zich een enig Hoofd stellen en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn. |
| 23 Te weten tot de Babyloniërs. |
| 24 Te weten de stad en de huizen die daarin staan, dezelve verstorende en afbrekende tot de fundamenten toe. De Edomieten vijanden zijnde der Israëlieten, gunden hun wel deze verwoesting van Jeruzalem, ja, zij hielpen ze bevorderen, zoveel als zij konden. Dit wordt hun verweten, Obadja vss. 12, 13, 14, enz. |
| Obadja 1:12 (kt.) Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben ten dage der benauwdheid; Obadja 1:13 (kt.) Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir ten dage zijns verderfs; Obadja 1:14 (kt.) Noch gestaan hebben op de wegscheiding om zijn ontkomenen uit te roeien; noch zijn overgeblevenen overgeleverd hebben ten dage der benauwdheid. |
| 25 Hebr. tot het fundament in haar, dat is, zolang als er enig fundament in of aan haar is. |
|
8 26O dochter van Babel, 27die verwoest zult worden, c28welgelukzalig zal hij zijn die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons 29misdaan hebt. |
| 26 Dat is, gij Babylonische natie, als Ps. 9:15. Jer. 51:33. Of: gij inwoners van Babylonië. Zie de aant. Hoogl. 2 op vers 2. |
| Ps. 9:15 Opdat ik Uw gansen lof in de poorten der dochter Sions vertelle; dat ik mij verheuge in Uw heil. Jer. 51:33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen. Hoogl. 2:2 (kt.) Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is Mijn vriendin onder de dochteren. |
| 27 Hebr. gij verwoeste, dat is, die zo zekerlijk zult verwoest worden, alsof het nu alreeds geschied was, dewijl God over u zulks besloten heeft. Of: verwoeste, dat is, die waardig zijt en wel verdiend hebt, dat gij zoudt verwoest worden, als Ps. 18:4: Ik riep den geprezen Heere aan, dat is, dien Heere, Die prijzenswaardig is. |
| Ps. 18:4 Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden. |
| c Jer. 50:15, 29. Openb. 18:6. |
| Jer. 50:15 Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fundamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar gelijk als zij gedaan heeft. Jer. 50:29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters; allen gij die den boog spant, legert u tegen haar rondom, laat niemand van haar ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israëls. Openb. 18:6 Vergeldt haar gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel naar haar werken; in den drinkbeker waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel. |
| 28 Hij wil zeggen, dat eenieder den verstoorder van Babel gelukwensen en grotelijks bedanken zal, dat hij den Babyloniërs vergolden heeft hetgeen dat zij wel verdiend hadden. Zie Jesaja 13. Jeremia 50; 51. |
| Jesaja 13 DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. Jeremia 50 HET woord dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeeën, door den dienst van den profeet Jeremía. Jeremia 51 ZO zegt de HEERE: Zie, Ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen die daar wonen in het hart van degenen die tegen Mij opstaan. |
| 29 Of: vergolden hebt. Het Hebreeuwse woord wordt genomen voor weldoen en voor kwaad doen. |
|
9 Welgelukkig zal hij zijn 30die uw kinderkens grijpen en aan de steenrots 31verpletteren zal. |
| 30 Dat is, die de gestrenge oordelen Gods over u zal oefenen, vanwege uw gruwelijke misdaden. Zie Ps. 8:3. Jes. 13:16 en de aant. |
| Ps. 8:3 Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. Jes. 13:16 Ook zullen hun kinderkens voor hun ogen verpletterd worden; hun huizen zullen geplunderd en hun vrouwen geschonden worden. |
| 31 Namelijk alzo, dat de stukken als gruis verstrooid worden. |